ECLI:NL:RBLIM:2021:6587

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 augustus 2021
Publicatiedatum
20 augustus 2021
Zaaknummer
ROE 20/532
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet melden van verblijf in het buitenland en de beoordeling van pintransacties als bewijs voor recht op bijstand

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 23 augustus 2021, wordt de zaak behandeld van een eiser die bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De gemeente Roermond heeft de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken en terugvordering van teveel ontvangen bijstand geëist, omdat eiser niet had gemeld dat hij langdurig in het buitenland verbleef. De rechtbank onderzoekt of de intrekking van de bijstand terecht was en of de gemeente de feiten voldoende heeft onderbouwd. Eiser betwist dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden en stelt dat hij soms ook in Nederland was, wat door pintransacties kan worden aangetoond. De rechtbank concludeert dat de gemeente onvoldoende bewijs heeft geleverd dat eiser niet recht had op bijstand en dat de motivering van de intrekking ondeugdelijk is. De rechtbank geeft de gemeente de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen en houdt verdere beslissingen aan. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de feiten en de rechten van de eiser, vooral in het licht van de inlichtingenplicht en de gevolgen van verblijf in het buitenland voor het recht op bijstand.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/532
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.W.M. ter Meulen - Mouwen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Ivanović).

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Participatiewet (PW) ingetrokken over de periode van 9 maart 2018 tot 12 februari 2019, en bepaald dat een bedrag van € 12.759,36 bruto en € 1.428,44 netto wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 20 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2021. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Hiemstra. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat de zaak over?
1. Eiser ontving sinds 1 augustus 2011 bijstand. Na een anonieme melding dat hij een huishouding zou voeren in België heeft verweerder een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld. Op basis van de bevindingen daarvan heeft verweerder vastgesteld dat eiser veelvuldig (per 9 maart 2018 meer dan 28 dagen) in het buitenland verbleven heeft en de inlichtingenplicht heeft geschonden door dat niet te melden. Volgens verweerder is het niet mogelijk achteraf het recht op bijstand per kalendermaand vast te stellen, omdat eiser daar geen duidelijkheid over heeft verschaft. Verweerder heeft daarom het recht op bijstand ingetrokken (op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en sub e, van de PW tezamen met artikel 17, eerste lid, van de PW) en de over die periode teveel ontvangen bijstand van eiser teruggevorderd (op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW). Verweerder heeft daar in het bestreden besluit aan toegevoegd dat eiser geld heeft ontvangen van twee organisaties, wat hij ook niet heeft gemeld en waardoor verweerder niet in staat is eisers inkomenspositie in de beoordelings-periode vast te stellen.
2. Eisers bijstandsuitkering was ingetrokken per 12 februari 2019 (waartegen overigens geen bezwaar is gemaakt). De beoordelingsperiode in deze beroepsprocedure loopt dus van 9 maart 2018 tot 12 februari 2019.
3. De rechtbank zal hieronder het beroep beoordelen en daarbij op de beroepsgronden van eiser ingaan.
Inkomenspositie van eiser
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op de hoorzitting heeft verklaard dat hij € 10.000,- van een Amerikaanse organisatie heeft ontvangen. Ook heeft eiser volgens verweerder verklaard dat hij € 5.000,- heeft ontvangen van een moskee in Brussel en dat geld heeft gebruikt voor een begrafenis, zijn vliegreis en offers. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat daarmee vaststaat dat eiser kon beschikken over dit geld om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Ter zitting heeft verweerder – desgevraagd – bevestigd dat de onduidelijkheid over eisers inkomenspositie die daaruit is ontstaan een afzonderlijke intrekkingsgrond vormt voor het recht op bijstand.
4.2
Eiser betwist dat hij € 5.000,- van de moskee heeft gekregen. Het geld is ingezameld voor zijn vriendin, omdat het om haar zoon ging. Daarvan is wel zijn vliegreis en dergelijke betaald, maar eiser heeft het geld niet zelf ontvangen. Hij heeft ook niet verklaard € 10.000,- ontvangen te hebben. Het betrof geld voor een (experimentele) behandeling die niet door de verzekering werd gedekt en dat die organisatie rechtstreeks aan het ziekenhuis heeft betaald, aldus eiser.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat het hier een intrekking met terugwerkende kracht van bijstand betreft, dus een belastend besluit. Het is dan aan verweerder om de feiten voor deze intrekking aannemelijk te maken. Verweerder heeft aan deze intrekkingsgrond alleen zijn uitleg van een (door de tussenkomst van een tolk tot stand gekomen) verklaring van eiser op de hoorzitting ten grondslag gelegd.
De rechtbank kan op grond van de in beroep overgelegde handgeschreven aantekeningen en het formele verslag van de hoorzitting weliswaar vaststellen dat eiser daar heeft verklaard dat steun is ontvangen van een Amerikaanse organisatie van € 10.000,- vanwege (zo begrijpt de rechtbank) de ziekte en het overlijden van de zoon van zijn vriendin. Maar de rechtbank kan daar niet uit afleiden dat eiser deze € 10.000,- zélf heeft ontvangen. Eiser heeft verweerders uitleg daarvan betwist, en geen ongeloofwaardige verklaring daarvoor gegeven. Het komt de rechtbank ook niet aannemelijk voor dat een Amerikaanse organisatie zo’n groot geldbedrag aan eiser zélf zou overmaken, die dat dan voor zijn eigen levensonderhoud zou (kunnen en mogen) aanwenden.
Ook wat betreft de € 5.000,- kan de rechtbank weliswaar vaststellen dat eiser heeft verklaard over de € 5.000,- die is ingezameld bij een moskee: daar zijn de begrafenis, zijn vliegreis en de offers van betaald. Maar de rechtbank kan daar niet uit afleiden dat hij dat geld zélf heeft ontvangen. Eiser betwist die uitleg daarvan door verweerder, en zijn verklaring daarover is ook niet ongeloofwaardig.
Weliswaar is over die gelden gesproken, maar uit de weergave van hetgeen is verklaard kon verweerder niet de (vergaande) conclusie trekken dat vaststaat dat eiser kon beschikken over deze gelden om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Verweerder heeft dan ook niet op grond daarvan het recht op bijstand mogen intrekken.
4.4
Het bestreden besluit is in zoverre dus ondeugdelijk gemotiveerd, en moet al om die reden worden vernietigd.
Verblijf in het buitenland
5. Eiser betwist niet dat hij in de beoordelingsperiode veelvuldig in het buitenland heeft verbleven, en dat het (gerekend vanaf 1 januari 2018) per 9 maart 2018 ging om meer dan 28 dagen. Uit het dossier en zijn eigen verklaringen hierover volgt dat eiser regelmatig bij zijn vriendin en hun twee kinderen in [plaats] (België) verbleef, ook verbleef in het ziekenhuis in Brussel bij de ernstig zieke (en uiteindelijk eind 2018 overleden) zoon van zijn vriendin, en voor eigen behandelingen naar het ziekenhuis in Gent moest en daar dan ook bleef slapen. Bovendien staat vast dat eiser op 16 december 2018 is vertrokken naar Guinee en 15 maart 2019 is teruggekeerd.
Eiser heeft dus per 9 maart 2018 langer dan 4 weken verblijf buiten Nederland gehouden.
Schending inlichtingenplicht
6. Vast staat dat eiser niet aan verweerder heeft gemeld dat hij regelmatig (totaal meer dan 28 dagen) in het buitenland (in België) verbleef, en verweerder niet heeft geïnformeerd over zijn reis naar Guinee.
6.1
Eiser voert in de eerste plaats aan dat hij dit niet hoefde te melden, omdat het niet om vakanties ging. De rechtbank is dit niet met eiser eens. Artikel 13, eerste lid, aanhef en sub e, van de PW is niet beperkt tot alleen een vakantie: daaruit volgt dat – om recht op bijstand te hebben – geen sprake mag zijn van een verblijf (langer dan 4 weken) buiten Nederland. Dat omvat dus méér dan alleen vakanties. Daarvoor verwijst de rechtbank ter ondersteuning ook naar vaste rechtspraak, waaruit volgt dat voor de toepassing van dit artikel de reden van het (langduriger) verblijf buiten Nederland niet van belang is (o.a. ECLI:NL:CRVB:2020:1083).
Omdat eiser in Nederland een bijstandsuitkering ontving, had het hem dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn veelvuldige verblijf buiten Nederland daarop van invloed kon zijn. Het is dan aan eiser om deze informatie uit eigen beweging bij verweerder te melden. Aan die verplichting doet niet af – zoals eiser betoogt – dat verweerder hem vooraf niet heeft gewezen op de (specifieke) informatie die hij moet melden. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hem bij de toekenning van bijstand is medegedeeld dat hij alleen zijn vakanties (langer dan 4 weken) moest melden. De rechtbank gaat uit van de weergave daarvan door verweerder in het bestreden besluit en het verweerschrift, omdat eiser zelf niet met concrete stukken heeft onderbouwd dat de weergave daarin onjuist is.
6.2
Daarnaast voert eiser aan dat hem niet te verwijten valt dat hij zijn reis naar Guinee niet heeft gemeld, omdat het een exceptionele gebeurtenis betrof: de zoon van zijn vriendin is overleden en daarvoor moesten allerlei zaken worden geregeld, waaronder de repatriëring naar Guinee voor zijn begrafenis. Ook hierin volgt de rechtbank eiser niet. Weliswaar kan de rechtbank zich voorstellen dat sprake was van een verdrietige en intensieve periode, waarbij ook veel moest worden geregeld. Maar er is geen sprake van een zo exceptionele situatie dat eiser geen enkele mogelijkheid had om verweerder erover te informeren dat hij (voor langere tijd) naar Guinee ging. Bovendien volgt uit de vaste rechtspraak dat de inlichtingenplicht een objectief geformuleerde verplichting is, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of hij inlichtingen had moeten geven en of hij dit nagelaten heeft (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2019:3195, r.o. 4.9.3). Dit is in eisers situatie allebei het geval.
6.3
Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door zijn veelvuldige verblijf in het buitenland (zowel in België als in Guinee) niet te melden bij verweerder.
Intrekking van de bijstand
7. Schending van de inlichtingenplicht levert een intrekkingsgrond op voor het recht op bijstand als daardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja: in hoeverre, eiser in bijstand-behoevende omstandigheden verkeert. Het is dan aan eiser om aannemelijk te maken dat hij, als hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de beoordelingsperiode recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad.
7.1
Wat betreft de periode waarin eiser naar Guinee is geweest (per 16 december 2018) betwist eiser niet dat geen recht bestaat op bijstand, behalve de eerste vier weken (28 dagen). De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat eiser ook de periode daarvóór (vanaf 9 maart 2018) meer dan 28 dagen in het buitenland heeft verbleven en dat ten onrechte niet gemeld heeft. Daarom bestaat geen aanleiding die vier weken niet mee te rekenen bij het verblijf in Guinee. Het recht op bijstand is dan ook terecht ingetrokken over de hele periode van eisers verblijf in Guinee (tot 12 februari 2019).
7.2
Over de periode daarvóór (vanaf 9 maart 2018 tot 16 december 2018) overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het overzicht van de twee overgelegde bankrekeningen van eiser volgt dat sinds 1 januari 2018 veel pintransacties in België zijn verricht. Verweerder heeft (onbetwist) vastgesteld dat in heel 2018 op 167 verschillende dagen in België is gepind. Eiser heeft ook bevestigd dat hij veel in België verbleef, maar stelt dat dit lang niet op alle dagen het geval was. Volgens eiser kan aan de hand van de pintransacties in Nederland worden vastgesteld op welke dagen hij in Nederland verbleef en dus niet in België. Verweerder is van mening dat het verblijf van eiser in of buiten Nederland niet op die manier kan worden gereconstrueerd.
De rechtbank is van oordeel dat uit de pintransacties in Nederland alleen met zekerheid kan worden afgeleid dat eiser zich op het moment van die transacties in Nederland bevond. In die zin is een pintransactie in Nederland dus een aanwijzing dat hij die dag(en) in Nederland en niet in België verbleef. Verweerder heeft dat (in omgekeerde zin) zelf ook als uitgangspunt genomen, door ervan uit te gaan dat eiser in België verbleef op de dagen dat – ook – dáár is gepind. Uit de bankafschriften volgt echter ook dat er meerdere dagen zijn waarop helemaal niet is gepind of waarop alleen maar in Nederland is gepind. Daarbij is van belang dat op de bankafschriften geen transacties zichtbaar zijn voor eisers reizen tussen België en Nederland. Eiser heeft daarover verklaard dat hij de reizen met het openbaar vervoer contant betaalde en ook wel eens met de auto meereed, en daarvoor de benzine betaalde (op zijn bankafschriften zijn transacties bij tankstations zichtbaar). Verweerder stelt terecht dat daardoor onduidelijk is welke reisbewegingen eiser tussen België en Nederland heeft gemaakt. En daardoor is dus ook onduidelijk of eiser toch nog in Nederland verbleef op de dagen waarop helemaal niet is gepind en die liggen tussen de dagen waarop in België is gepind. Verweerder is van mening dat er dan van uit moet worden gegaan dat eiser de hele periode tussen deze twee ‘Belgische’ pintransacties ook in België heeft verbleven. De rechtbank onderschrijft die conclusie en ook eiser kan zich daar – gelet op zijn standpunt in beroep – in vinden.
De vraag is dan hoe om te gaan met de dagen waarop in Nederland is gepind en de periodes daartussen zonder tussenliggende transacties in België. De rechtbank stel daarbij voorop dat eiser heeft verklaard dat hij weliswaar veel, maar niet altijd in het buitenland verbleef. Deze verklaring acht de rechtbank in beginsel niet ongeloofwaardig, mede gelet op het feit dat – naast veel pintransacties in België – ook veel in Nederland is gepind. Die verklaring wordt bovendien ondersteund door de bevindingen (in het rapport van de sociale recherche) over het verbruik van elektriciteit en water op het adres van eiser in de periode van 9 maart 2018 tot 16 december 2018. Op basis daarvan kan weliswaar worden geconcludeerd dat eiser erg veel buitenshuis verbleef, maar niet dat hij helemaal niet op zijn eigen adres verbleef. Ook kan uit de twee verklaringen van april 2019 (in het kader van het buurtonderzoek) niet worden afgeleid dat eiser in deze periode helemaal niet in zijn woning is geweest en daar nooit heeft verbleven. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat eiser (soms) ook op zijn adres in Nederland verbleef. Dat erkent verweerder in feite ook, maar volgens verweerder kan niet wordt gereconstrueerd wanneer en dus op hoeveel dagen dat dan was.
Gelet op het uitgangspunt dat aannemelijk is dat eiser soms ook in Nederland verbleef, is de rechtbank in dit geval van oordeel dat een redelijke feitenbeoordeling met zich meebrengt dat verweerder de dagen waarop alleen in Nederland is gepind op dezelfde wijze had moeten beoordelen als de situatie dat in België werd gepind. De rechtbank vindt daarom aannemelijk dat eiser in Nederland verbleef op dagen waarop alleen in Nederland is gepind en gedurende de daartussen liggende periodes, als er verder geen andere concrete aanwijzingen in eisers bankafschriften te vinden zijn dat eiser tussentijds toch in België verbleef. De dagen waarop zowel in Nederland als in België is gepind, vallen daar dus niet onder. Alleen als zo’n dag op de ‘Nederlandse’ dagen zoals hiervoor omschreven aansluit, geldt dat deze dan moet worden aangemerkt als een dag waarop eiser uit Nederland vertrekt of in Nederland terugkeert. Eiser heeft er in dat verband terecht op gewezen dat uit de vaste rechtspraak volgt dat één van deze dagen wordt aangemerkt als dag waarop (nog) verblijf in Nederland is en de andere als dag waarop (nog) buiten Nederland verblijf is (ECLI:NL:CRVB:2015:2403).
7.3
Het bestreden besluit is dus ook ten aanzien van (de periode van) het verblijf in het buitenland niet deugdelijk gemotiveerd.
Terugvordering
8. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de terugvordering. Gelet op wat hiervoor is geoordeeld over de motivering van de intrekking van het recht op bijstand, is ook de (hoogte van de) terugvordering ondeugdelijk gemotiveerd. Ook dat onderdeel van het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd.
Artikel 8 EVRM en artikel 10 IVKR
9.1
Volgens eiser vormt de intrekking van het recht op bijstand een belemmering van zijn recht om zijn gezinsleven uit te oefenen. Zonder bijstand heeft eiser immers geen geld om de reis naar zijn gezin en zijn kinderen in België te betalen. Hij doet daarom een beroep op artikel 8 EVRM en artikel 10 IVKR.
9.2
Uit vaste rechtspraak volgt dat de bescherming die artikel 8 EVRM biedt niet zo ver strekt dat verweerder verplicht is eiser financieel in staat te stellen zijn recht op gezinsleven mogelijk te maken voor een in een ander land wonend kind (ECLI:NL:CRVB:2019:3504). Datzelfde geldt voor artikel 10 IVKR. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Conclusie
10. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd voor zover het ziet op de onduidelijkheid over de inkomenspositie van eiser (r.o 4.3), het aantal dagen dat eiser in het buitenland heeft verbleven en daarmee de dagen dat nog wel recht op bijstand bestaat (r.o 7.2) en de hoogte van de terugvordering (r.o. 8).
11. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder moet namelijk opnieuw beoordelen over welke dagen alsnog recht op bijstand bestaat, door vast te stellen voor welke dagen aannemelijk is dat eiser in Nederland (en dus niet in het buitenland) heeft verbleven.
12. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. In het kader van een definitieve geschilbeslechting ziet de rechtbank in dit geval aanleiding om van deze mogelijkheid gebruik te maken.
De rechtbank zal de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen bepalen op zes weken. Als verweerder hiervan geen gebruik wil maken, dan dient hij dit binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen te reageren op de herstelpoging van verweerder. Daarna zal de rechtbank in beginsel zonder een tweede zitting einduitspraak doen.
13. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op om, als geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, dat binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mee te delen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van R. Viester, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 augustus 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Dat kan worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.