ECLI:NL:CRVB:2015:2403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
21 juli 2015
Zaaknummer
14-1553 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen bijstandsuitkering en beoordeling van verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had bezwaar gemaakt tegen een uitkeringsspecificatie van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend. De rechtbank had dit besluit van het college bevestigd.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant van 4 mei 2012 tot en met 3 juni 2012 in het buitenland verbleef en dat het college op juiste gronden drie dagen in mindering had gebracht op de bijstand. De appellant had echter aangevoerd dat hij slechts 28 dagen in Suriname had verbleven en dat zijn reistijd niet meegeteld moest worden bij de berekening van de maximale vakantieduur. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat er wel degelijk sprake was van een ontvankelijk bezwaar.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de appellant gegrond verklaard. Het college werd opgedragen het door de appellant betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de termijn voor het indienen van bezwaar en de juiste toepassing van de regels omtrent verblijf in het buitenland in relatie tot bijstandsverlening.

Uitspraak

14/1553 WWB
Datum uitspraak: 21 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 februari 2014, 13/2754 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van de melding van appellant dat hij van 4 mei 2012 tot en met 3 juni 2012 naar het buitenland gaat, heeft het college appellant bij brief van 18 april 2012 geïnformeerd dat hij maximaal vier weken per jaar met behoud van bijstand in het buitenland mag verblijven. Daarbij heeft het college tevens aan appellant bericht dat hij langer dan vier weken aaneengesloten in het buitenland verblijft en tot en met 31 mei 2012 recht heeft op bijstand.
1.3.
Appellant heeft op 4 juni 2012 kopieën van zijn vliegticket en van zijn paspoort overgelegd. Hieruit blijkt dat appellant op 3 mei 2012 vanuit Nederland is vertrokken en in Suriname is aangekomen. Op 2 juni 2012 is appellant vanuit Suriname vertrokken en op
3 juni 2012 is hij in Nederland teruggekeerd. Het college heeft vervolgens over de maand juni 2012 minder bijstand uitbetaald. Op de uitkeringsspecificatie van 24 juli 2012 heeft het college ook de specificatie van de bijstand over de maand juni 2012 opgenomen.
1.4.
Bij besluit van 18 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de uitkeringsspecificatie van 24 juli 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft daarbij gesteld dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en niet is gebleken van een verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college te kennen gegeven het bestreden besluit niet langer te handhaven omdat wel sprake is van een ontvankelijk bezwaar. Het college stelt zich thans op het standpunt dat het bezwaar ongegrond is, omdat appellant de maximale vakantieduur met drie dagen heeft overschreden en deze drie dagen terecht in mindering zijn gebracht op de bijstand over de maand juni 2012.
4.2.
Het resterende geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of in het kader van de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB voor de berekening van de daarin genoemde periode van vier weken zowel de vertrek- als de terugkeerdatum dient te worden meegenomen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij slechts 28 dagen in Suriname heeft verbleven, en zijn reistijd niet moet worden meegenomen bij de berekening van de maximale vakantieduur. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat hooguit sprake is van een overschrijding van de maximale vakantieduur met twee dagen. Uit de overgelegde paspoortstempels blijkt immers dat appellant op 3 mei 2012 nog in Nederland was en op 2 juni 2012 is vertrokken uit Suriname. Het college heeft volgens appellant dan ook ten onrechte de datum van 3 juni 2012 meegeteld.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0142), brengt een redelijke wetsuitleg mee dat in geval zowel op de vertrekdag als op de terugkeerdag sprake is van verblijf in en buiten Nederland één van beide dagen, ongeacht het aantal uren dat men op die dagen feitelijk in of buiten Nederland verblijft, wordt aangemerkt als dag waarop men (nog) verblijf in Nederland heeft en de andere als dag waarop men (nog) buiten Nederland verblijft. Het door het college gehanteerde uitgangspunt dat men op de vertrekdag nog geacht wordt verblijf te houden in Nederland en op de terugkeerdag geacht wordt verblijf te houden buiten Nederland is in overeenstemming met deze rechtspraak.
4.5.
Op grond van 1.3 en met inachtneming van wat onder 4.4 is overwogen staat vast dat appellant in de periode van 4 mei 2012 tot en met 3 juni 2012 verblijf heeft gehouden buiten Nederland. Dit betekent dat appellant wegens het bereiken van het einde van de vier wekentermijn op 31 mei 2012 over de periode van 1 tot en met 3 juni 2012 geen recht had op bijstand. Hieruit volgt dat het college op juiste gronden drie dagen in mindering heeft gebracht op de bijstand van appellant over de maand juni 2012 en het bedrag aan bijstand over deze maand terecht heeft vastgesteld op 27/30 deel van de volledige bijstandsuitkering over een maand.
4.6.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep slaagt, omdat het bezwaar ten onrechte
niet-ontvankelijk is verklaard. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad zal voorts, mede met het oog op een finale beslechting van het geschil, zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het bezwaar van appellant tegen de uitkeringsspecificatie van 24 juli 2012 ongegrond wordt verklaard.
5. Niet gebleken is dat appellant kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 18 maart 2013;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2012 ongegrond;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.F. Bandringa en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C. Moustaïne

HD