Uitspraak
17.7440 PW
13 oktober 2017, 16/1942 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
27 augustus 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Ӧgüt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.A. van Wijlick. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
(onroerende zaken). Appellante heeft de appartementen op 7 oktober 2013 verkregen door een akte van splitsing. De actuele waarde van het totale aandeel van appellante in de onroerende zaken is getaxeerd op € 29.500,-.
10 november 2015 hadden overgelegd, heeft het college bij besluit van 12 november 2015 het recht op bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 10 november 2015 opgeschort. Hierbij heeft het college appellanten in de gelegenheid gesteld nader genoemde ontbrekende gegevens uiterlijk 26 november 2015 in te leveren.
13 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van
(een aandeel in) de onroerende zaken niet te melden bij het college, slaagt niet. De in
artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellanten inlichtingen hadden moeten geven en dit hebben nagelaten. Dit laatste is het geval. Daarbij komt dat uit de verklaring van appellante van 10 november 2015 niet alleen blijkt dat zij wetenschap heeft gehad van de nalatenschap van haar vader maar ook dat zij betrokken is geweest bij de bouw van de appartementen in 2012, waarvan haar aandeel via de splitsingsakte van 7 oktober 2013 op haar naam staan geregistreerd, door via het consulaat toestemming te verlenen. De conclusie moet dan ook zijn dat appellanten in de te beoordelen periode de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het college geen melding te maken van het bezit van (een aandeel in) de onroerende zaken.
(het aandeel in) de onroerende zaken terecht is uitgegaan van het bedrag van € 29.500,-.
11 december 2014 en in de te beoordelen periode schuldenvrij waren. Met hulp van familie is op die datum een regeling getroffen met de schuldeisers waarbij appellanten finale kwijting hebben verkregen van de in 4.12 genoemde schulden. Uit 4.9.3 tot en met 4.11 volgt verder dat appellanten in de te beoordelen periode konden beschikken over het aandeel van appellante in de onroerende zaken, waarvan de waarde ruim boven het vrij te laten vermogen ligt. Anders dan appellanten betogen, bestaat geen grond om in de te beoordelen periode in het verleden aangegane en (ruim) voor de te beoordelen periode reeds tenietgegane schulden als negatief vermogensbestanddeel van appellanten in de te beoordelen periode aan te merken. Hieruit volgt dat appellanten in de te beoordelen periode geen recht op bijstand hadden, zodat het college de bijstand van appellanten terecht met ingang van 10 november 2015 heeft ingetrokken. Dat appellanten bij een vermogensvaststelling in verband met de verkrijging van de onroerende zaken in de periode dat zij nog schulden hadden mogelijk wel (weer) recht op bijstand zouden hebben gehad, is daarbij gelet op het voorgaande niet van belang.