ECLI:NL:CRVB:2019:3195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
17-7440 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet gemeld bezit van onroerend goed in Turkije en de rechtmatigheid van het onderzoek door Bureau Buitenland

Op 8 oktober 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de intrekking van bijstand van appellanten, die sinds 19 januari 2010 (aanvullende) bijstand ontvingen. De intrekking vond plaats omdat appellanten niet hadden gemeld dat zij een aandeel in onroerende zaken in Turkije bezaten, wat in strijd was met hun wettelijke inlichtingenverplichting. Het college van burgemeester en wethouders van Venlo had een themacontrole uitgevoerd naar het bezit van onroerende zaken, waarbij Bureau Buitenland was ingeschakeld om onderzoek te doen naar de geregistreerde onroerende zaken van appellanten in Turkije. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen niet onrechtmatig waren verkregen en dat het college bevoegd was om het onderzoek uit te voeren. De Raad bevestigde dat appellanten niet aan hun inlichtingenverplichting hadden voldaan, omdat zij niet hadden gemeld dat zij een aandeel in de onroerende zaken bezaten, wat leidde tot de conclusie dat zij geen recht op bijstand hadden. De uitspraak van de rechtbank Limburg werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17.7440 PW

Datum uitspraak: 8 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 oktober 2017, 16/1942 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. Ü. Ӧgüt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft mr. Ӧgüt namens appellanten nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 18/961, plaatsgevonden op
27 augustus 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Ӧgüt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.A. van Wijlick. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 19 januari 2010 (aanvullende) bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken (themacontrole) heeft een sociaal rechercheur van de Regio Limburg Noord een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
1.3.
In dat kader heeft de sociaal rechercheur Bureau Buitenland ingeschakeld om onderzoek te laten doen naar op naam van appellanten geregistreerde onroerende zaken in Turkije. Bureau Buitenland heeft hiervoor gebruik gemaakt van de diensten van Juridisch Bureau Rain (Rain). Rain heeft de bevindingen van het in Turkije verrichte onderzoek neergelegd in een rapport van 31 mei 2015. In dat rapport is vermeld dat appellante voor een achtste deel eigenaar is van vier appartementen in de gemeente [gemeente] , provincie [provincie]
(onroerende zaken). Appellante heeft de appartementen op 7 oktober 2013 verkregen door een akte van splitsing. De actuele waarde van het totale aandeel van appellante in de onroerende zaken is getaxeerd op € 29.500,-.
1.4.
Bij brief van 21 oktober 2015 heeft het college appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 10 november 2015, onder verwijzing naar de resultaten van het onderzoek in Turkije. Hierbij heeft het college appellanten verzocht om een aantal nader genoemde gegevens mee te nemen naar het gesprek. Tijdens het gesprek op 10 november 2015 heeft appellante tegenover een sociaal rechercheur en een medewerker handhaving onder meer verklaard dat haar vader [in] 1999 is overleden en dat zij, haar moeder en verdere directe familieleden na zijn overlijden allemaal een achtste deel hebben geërfd van een stuk grond waarop een appartement stond van twee verdiepingen, dat bestond uit een appartement met daaronder drie winkels. In de zomer van 2012 heeft haar moeder contact opgenomen met een aannemer om het bestaande onroerend goed te slopen en vervolgens een nieuw appartementencomplex van tien appartementen te bouwen. Hiervoor heeft appellante toestemming moeten geven bij het consulaat. Als tegenprestatie kreeg haar moeder vier appartementen in haar bezit. Dit zijn de appartementen waarvan appellante voor een achtste deel eigenaar is.
1.5.
Omdat appellanten niet alle gevraagde gegevens tijdens het gesprek van
10 november 2015 hadden overgelegd, heeft het college bij besluit van 12 november 2015 het recht op bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 10 november 2015 opgeschort. Hierbij heeft het college appellanten in de gelegenheid gesteld nader genoemde ontbrekende gegevens uiterlijk 26 november 2015 in te leveren.
1.6.
Bij besluit van 2 december 2015, na bezwaar onder wijziging van de motivering en de wettelijke grondslag in artikel 54, derde lid, van de PW gehandhaafd bij besluit van
13 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van
10 november 2015 ingetrokken. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat appellanten niet hebben voldaan aan de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting doordat zij het bezit van de onroerende zaken in Turkije niet hebben gemeld. De getaxeerde waarde van de woningen is hoger dan de voor appellanten geldende vermogensgrens, zodat zij geen recht op bijstand hebben.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Themacontrole
4.1.
Appellanten hebben als meest verstrekkende grond aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onrechtmatig zijn verkregen en om die reden niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. In dit verband hebben appellanten in de eerste plaats aangevoerd dat het college bij het onderzoek in het kader van de themacontrole heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie als neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hiertoe hebben appellanten naar voren gebracht dat het college ongerechtvaardigd onderscheid in nationaliteit heeft gemaakt door het onderzoek naar eventueel verzwegen vermogen te beperken tot bijstandsgerechtigden met een Turkse nationaliteit.
4.2.
De Raad heeft op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in een aantal zaken die betrekking heeft op de door de gemeenten Venlo en Venray verrichte themacontrole op bezit van onroerende zaken, in het kader waarvan ook het onderzoek in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden. De vindplaatsen van deze uitspraken zijn ECLI:NL:CRVB:2019:2611, ECLI:NL:CRVB:2019:2612, ECLI:NL:CRVB:2019:2613 en ECLI:NL:CRVB:2019:2615. Appellanten hebben, desgevraagd, de Raad laten weten dat zij in de hiervoor genoemde uitspraken geen aanleiding zien hun standpunt te wijzigen en hebben voorts hun beroepsgronden aangevuld.
4.3.
In de onder 4.2 genoemde uitspraken is uitvoerig de aard en opzet van de themacontrole beschreven. De themacontrole behelst, samengevat en voor zover hier van belang, een algemeen onderzoek naar vermogen van alle bijstandsgerechtigden van de gemeenten Venlo en Venray. Dit onderzoek vindt vanaf maart 2015 plaats in de landen van herkomst van bijstandsgerechtigden. Omdat het niet mogelijk is om tegelijkertijd in alle landen ter wereld een vermogensonderzoek te laten plaatsvinden, is ervoor gekozen om de controle van alle bijstandsgerechtigden van niet-Nederlandse afkomst te verdelen in tranches. Hierbij wordt per periode van zes tot twaalf maanden naar één of enkele landen van herkomst gekeken. Om verschillende pragmatische redenen - onder meer omdat in Venlo en Venray relatief veel bijstandsgerechtigden een band met Turkije hebben en in dat land betrekkelijk eenvoudig onderzoek kan worden gedaan door Bureau Buitenland - is gestart met onderzoek naar vermogen van bijstandsgerechtigden met Turkije als land van herkomst. De selectie voor onderzoek naar vermogen in Turkije heeft plaatsgevonden aan de hand van een aantal selectiecriteria. Na deze selectie bleven in totaal 123 bijstandsgerechtigden over. Na een pre-check door Bureau Buitenland bleven 78 bijstandsgerechtigden uit Venlo en Venray over die aan een onderzoek in Turkije zijn onderworpen. Het onderzoek in Turkije eindigde in
juni 2017. Naast het lopende onderzoek in Turkije heeft ook in Nederland onderzoek plaatsgevonden naar vermogen van bijstandsgerechtigden met als geboorteland Nederland, welk onderzoek in november 2016 eindigde. Vanaf maart 2017 zijn vervolgens onderzoeken gestart naar vermogen van bijstandsgerechtigden met als land van herkomst België, Spanje, Duitsland, Marokko, Polen en de Nederlandse Antillen. Het Internationaal Bureau Fraude-informatie is ingeschakeld voor een nader onderzoek naar vermogen in deze landen wanneer de uit deze landen afkomstige bijstandsgerechtigden aan een aantal selectiecriteria voldeden.
4.4.
Uit 4.3 volgt, anders dan appellanten hebben aangevoerd, dat de door Bureau Buitenland uitgevoerde pre-check heeft plaatsgevonden in het kader van het gefaseerde onderzoek en betrekking had op een groep bijstandsgerechtigden met als land van herkomst Turkije. Inherent hieraan is dat bij deze pre-check niet de bijstandsgerechtigden met een ander land van herkomst betrokken waren. De beroepsgrond dat bij de pre-check is gehandeld in strijd met het discriminatieverbod slaagt dan ook niet. Voorts bieden de beschikbare gegevens, anders dan appellanten zonder onderbouwing hebben aangevoerd, geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de door het college weergegeven onderzoeksopzet en de daarmee overeenkomende uitvoering van het onderzoek tot nu toe.
Onderzoek Bureau Buitenland
4.5.
De beroepsgrond dat Bureau Buitenland niet bevoegd was onderzoek te doen in Turkije slaagt niet. In de onder 4.2 genoemde uitspraak ECLI:NL:CRVB:2019:2615 heeft de Raad al geoordeeld dat het college bevoegd was het vermogensonderzoek in Turkije uit te bestreden aan Bureau Buitenland. Niet valt in te zien dat daarover in dit geval anders zou moeten worden geoordeeld.
4.6.
Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat de door Bureau Buitenland ingeschakelde advocaat in Turkije gegevens heeft vergaard op een wijze die in strijd komt met de Turkse wetgeving, slaagt deze beroepsgrond evenmin. Bij zijn uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2911, heeft de Raad immers geoordeeld dat geen regel van Nederlands recht, daaronder begrepen verdragenrecht, voorschrijft dat bewijs, vergaard door, in opdracht of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, naar Turks recht rechtmatig moet zijn verkregen. Op grond van het Nederlandse recht dient wel, indien daartoe gronden worden opgeworpen, de toets te worden aangelegd of het gebruik van dat bewijs niet in strijd is met regels van internationaal verdragenrecht of anderszins indruist tegen wat van een behoorlijk bestuursorgaan mag worden verwacht. Laatst bedoelde gronden zijn niet aangevoerd.
Intrekking
4.7.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 10 november 2015, de aanvangsdatum van de intrekking, tot en met 2 december 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.8.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.9.
Niet in geschil is dat de onroerende zaken in de te beoordelen periode in het Kadaster van [gemeente] voor een achtste deel op naam van appellante stonden geregistreerd. Daarnaast staat vast dat appellanten in de te beoordelen periode niet bij het college melding hebben gemaakt van (het aandeel in) de onroerende zaken.
4.9.1.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.9.2.Appellanten hebben aangevoerd dat appellante niet wist dat zij een aandeel in de onroerende zaken van haar vader had geërfd en dat zij haar aandeel via een splitsingsakte per 7 oktober 2013 op haar naam heeft gekregen. Daarbij gaat het om een aandeel in een onverdeelde nalatenschap van haar vader, waarover appellante nog niet kon beschikken. Appellante ging er van uit dat zolang haar moeder nog in leven was, zij niet kon beschikken over haar aandeel in de onverdeelde nalatenschap van haar vader. Daarom valt appellanten ook geen verwijt te maken van het niet melden van het aandeel van appellante in de onroerende zaken.
4.9.3.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Appellanten zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat (het aandeel in) de onroerende zaken geen bestanddeel vormde van het vermogen waarover zij daadwerkelijk beschikten of redelijkerwijs konden beschikken. Anders dan appellanten betogen, is het aandeel van appellante in de onroerende zaken niet te beschouwen als een onverdeelde nalatenschap. Vaststaat immers dat appellante haar aandeel in de onroerende zaken via een splitsing per 7 oktober 2013 in haar bezit heeft verkregen. Appellanten hebben de stelling dat appellante niet kon beschikken over haar aandeel in de onroerende zaken zolang haar moeder nog in leven was, niet met objectieve en verifieerbare stukken of andere gegevens onderbouwd. Ook het betoog van appellanten dat hen niet te verwijten valt dat zij de inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen door het bezit van
(een aandeel in) de onroerende zaken niet te melden bij het college, slaagt niet. De in
artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellanten inlichtingen hadden moeten geven en dit hebben nagelaten. Dit laatste is het geval. Daarbij komt dat uit de verklaring van appellante van 10 november 2015 niet alleen blijkt dat zij wetenschap heeft gehad van de nalatenschap van haar vader maar ook dat zij betrokken is geweest bij de bouw van de appartementen in 2012, waarvan haar aandeel via de splitsingsakte van 7 oktober 2013 op haar naam staan geregistreerd, door via het consulaat toestemming te verlenen. De conclusie moet dan ook zijn dat appellanten in de te beoordelen periode de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het college geen melding te maken van het bezit van (een aandeel in) de onroerende zaken.
4.10.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Bij schending van de inlichtingenverplichting in verband met het bezit van onroerende zaken is het aan de betrokkene om met gegevens te komen aan de hand waarvan de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaken had kunnen worden bepaald en vervolgens het recht op (aanvullende) bijstand had kunnen worden vastgesteld.
4.11.
Appellanten hebben hun beroepsgrond dat de getaxeerde waarde van de appartementen niet juist zou zijn, niet onderbouwd. Niet gebleken is dat het taxatierapport van Rain niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Dit betekent dat het college voor de waarde van
(het aandeel in) de onroerende zaken terecht is uitgegaan van het bedrag van € 29.500,-.
4.12.
Appellanten hebben aangevoerd dat geen rekening is gehouden met de hoogte van hun schulden ten tijde van de verkrijging van de onroerende zaken op 7 oktober 2013. Wanneer dit wel het geval zou zijn, zou het vermogen destijds niet boven de vermogensgrens voor gehuwden liggen. Appellanten stellen dat ze destijds voor ongeveer € 23.000,- schulden hadden en hebben ten bewijze hiervan stukken overgelegd. Het vermogen van appellanten zou in dat geval slechts € 6.500,- bedragen.
4.13.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat appellanten vanaf
11 december 2014 en in de te beoordelen periode schuldenvrij waren. Met hulp van familie is op die datum een regeling getroffen met de schuldeisers waarbij appellanten finale kwijting hebben verkregen van de in 4.12 genoemde schulden. Uit 4.9.3 tot en met 4.11 volgt verder dat appellanten in de te beoordelen periode konden beschikken over het aandeel van appellante in de onroerende zaken, waarvan de waarde ruim boven het vrij te laten vermogen ligt. Anders dan appellanten betogen, bestaat geen grond om in de te beoordelen periode in het verleden aangegane en (ruim) voor de te beoordelen periode reeds tenietgegane schulden als negatief vermogensbestanddeel van appellanten in de te beoordelen periode aan te merken. Hieruit volgt dat appellanten in de te beoordelen periode geen recht op bijstand hadden, zodat het college de bijstand van appellanten terecht met ingang van 10 november 2015 heeft ingetrokken. Dat appellanten bij een vermogensvaststelling in verband met de verkrijging van de onroerende zaken in de periode dat zij nog schulden hadden mogelijk wel (weer) recht op bijstand zouden hebben gehad, is daarbij gelet op het voorgaande niet van belang.
4.14.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij alle benodigde stukken hebben aangeleverd. Nu aan het bestreden besluit niet langer ten grondslag is gelegd dat appellanten onvoldoende gegevens hebben verstrekt, behoeft deze beroepsgrond geen bespreking.
4.15.
Uit 4.1 tot en met 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.H.H. Slaats