ECLI:NL:RBLIM:2021:5830

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
ROE 20/3478
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging individuele vervoerskostenvergoeding op grond van Wmo 2015 en de beoordeling van eigen kracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die sinds 2000 een individuele vervoerskostenvergoeding ontving, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw. De gemeente heeft deze vergoeding ambtshalve beëindigd per 1 januari 2020, met als argument dat eiser 'eigen kracht' heeft en dat het gebruik van zijn auto 'algemeen gebruikelijk' is. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij door zijn beperkingen afhankelijk is van de vergoeding en dat het beëindigen daarvan hem in zijn zelfredzaamheid en participatie belemmert.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente niet zorgvuldig heeft gehandeld bij de beëindiging van de vergoeding. De rechtbank oordeelt dat de gemeente ten onrechte heeft aangenomen dat eiser voldoende zelfredzaam is en dat de financiële tegemoetkoming niet meer nodig is. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, waarin is vastgesteld dat de financiële situatie van de cliënt niet mag worden meegewogen bij de beoordeling van de noodzaak van een maatwerkvoorziening. De rechtbank concludeert dat de gemeente onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet langer recht heeft op de vergoeding, en herroept het primaire besluit, waardoor de vergoeding onverkort doorloopt.

Daarnaast heeft de rechtbank de gemeente veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 748,00, en het griffierecht van € 48,00 vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/3478

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw, verweerder

(gemachtigde: D.A.M.J. Mooren en mr. T.J.A.M. Gielen).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de individuele vervoerskostenvergoeding die eiser sinds 2000 ontving ambtshalve met ingang van 1 januari 2020 beëindigd. Tevens heeft verweerder beslist dat eiser volgens de overgangsregeling tot 1 januari 2021 zijn vervoerskosten kan declareren.
Bij besluit van 5 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat ging er aan het beroep vooraf?
1.1.
Eiser, geboren op [geboortedatum] , is bekend met beperkingen ten gevolge van diverse ziektebeelden, waaronder de ziekte van Crohn, Bechterew, suikerziekte en een darmtumor. Eiser en zijn echtgenote beschikken samen over twee (niet aangepaste) auto’s. Met ingang van 1 januari 2000 ontvangt eiser van verweerder een individuele vervoerskostenvergoeding. Deze voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) was opgenomen in het jaarlijks door verweerder vastgestelde gemeentelijk Wmo-besluit en hield in dat eiser een deel van de kosten die hij maakte voor het gebruik van zijn eigen auto kon declareren. Hij diende daartoe declaraties in en ontving – mits hij minimaal een bepaald aantal kilometers had gereden – een forfaitaire vergoeding van € 100,- per maand. De vergoeding werd per kwartaal uitbetaald en bedroeg op basis van het voorgaande dus gemiddeld € 300,- per kwartaal.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2020 is het ‘Besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw houdende nadere regels omtrent maatschappelijke ondersteuning’ (Nadere regels maatschappelijke ondersteuning gemeente Maasgouw 2020) in werking getreden. In dit besluit is de vervoersvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming niet langer opgenomen als maatwerkvoorziening.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder, zonder voorafgaand overleg met eiser, de individuele vervoerskostenvergoeding beëindigd. Volgens verweerder is de rechtsgrond voor de verstrekte voorziening komen te vervallen en uit dossieronderzoek is gebleken dat eiser geen gebruik maakt van Collectief vraagafhankelijk vervoer (Omnibuzz) voor het lokale of regionale vervoer. Indien hij hiervoor in aanmerking wenst te komen, kan hij met verweerder contact opnemen, zo staat in het besluit. Tevens heeft verweerder beslist dat eiser volgens de overgangsregeling tot 1 januari 2021 zijn vervoerskosten kan declareren.
1.4.
De bezwaarschriftencommissie (de commissie) heeft vervolgens op 31 augustus 2020 naar aanleiding van het door eiser gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit een advies uitgebracht. Daarin heeft de commissie overwogen dat het in het primaire besluit verwoorde standpunt niet juist is, omdat de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) wel de ruimte biedt voor de financiële tegemoetkoming die eiser ontving, waardoor een regeling die dit zou uitsluiten hiermee in strijd is. Volgens de commissie is de financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de eigen auto een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb en dient verweerder te onderzoeken en beoordelen of (i) is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 en of (ii) er een of meer van de in het vijfde lid genoemde weigeringsgronden zich voordoen. Op basis daarvan dient vervolgens op het bezwaar te worden beslist.
1.5.
Op 17 september 2020 heeft er naar aanleiding van het advies van de commissie een nader onderzoek in de vorm van een keukentafelgesprek plaatsgevonden door Wmo-consulent [naam Wmo-consulent] . In het verslag dat hiervan is gemaakt valt te lezen dat eiser voor alle verplaatsingen buitenshuis gebruik maakt van zijn auto. Hij kan naar eigen zeggen geen gebruik maken van de regiotaxi collectief vervoer, vanwege het feit dat hij door de ziekte van Crohn vaak binnen 15 minuten gebruik moet kunnen maken van een toilet. Bij de regiotaxi weet hij niet precies hoe lang hij moet wachten voordat hij wordt opgehaald en hoe lang de terugreis duurt. Wat betreft de financiën is in het verslag opgetekend dat eiser maandelijks € 812,00 aan AOW ontvangt en € 900,00 aan pensioen. Zijn partner ontvangt daarnaast € 500,00 aan uitkering van het UWV en per 1 juli 2021 wordt dit € 812,00 per maand. Volgens eiser heeft hij de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten nodig vanwege het feit dat hij veel meer gebruik moet maken van de auto dan mensen zonder lichamelijke aandoening. De consulent heeft vervolgens geconcludeerd dat er sprake is van “eigen kracht”; door het gebruik van de eigen auto kan eiser zijn familie, vrienden en kennissen bezoeken en deelnemen aan het leven van alledag. Op het moment dat de vergoeding stopt, kan dit nog steeds.
Standpunten van partijen
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd, met dien verstande dat hij daaraan een andere motivering ten grondslag heeft gelegd. Volgens verweerder is er sprake van “eigen kracht”; op het moment dat de financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten stopt, blijft eiser in staat zijn familie, vrienden en kennissen te bezoeken en op deze wijze te participeren in de maatschappij. Volgens de ontvangen verklaring over zijn financiële positie heeft het wegvallen van de financiële tegemoetkoming niet tot gevolg dat hij niet meer in zijn vervoer kan voorzien, reden waarom hij geen financiële tegemoetkoming nodig heeft als passende bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie.
3. Eiser is het niet met het bestreden besluit eens. Hij stelt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en heeft ter zitting verwezen naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:395 en 30 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3396. Hij stelt dat hij door het wegvallen van de vergoeding nog wel blijft autorijden – hij komt anders nergens meer – maar dat hij hierdoor andere dingen zal moeten laten, zoals op vakantie gaan. Hij meent dat hij vanwege zijn beperkingen recht heeft op compensatie.
De beoordeling
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser beperkingen heeft, die maken dat hij niet goed kan lopen en fietsen en dat hij voor vervoer op alle afstanden is aangewezen op gebruik van een ander vervoersmiddel, zoals zijn eigen auto.
4.2.
Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover van belang, dat verweerder beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van verweerder niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen.
-
Eigen kracht
4.3.
Verweerder heeft ‘eigen kracht’ aan eiser tegengeworpen en daarbij verwezen naar eisers financiële positie. Bij uitspraak van 20 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:772) heeft de CRvB echter geoordeeld dat er geen ruimte bestaat voor een college om binnen de eigen kracht als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, rekening te houden met de financiële mogelijkheden van eiser om met de eigen auto het vervoer te verzorgen en te bekostigen. De CRvB heeft daartoe verwezen naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmo 2015. Zo staat in de memorie van toelichting dat onder ‘eigen kracht' wordt verstaan dat wat binnen het vermogen van de betrokkene ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie of tot een oplossing voor zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang te komen. De betrokkene zal zich in hoge mate moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 144). Verder heeft de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de nota naar aanleiding van het verslag in reactie op de vraag of de financiële kracht onderdeel is van de eigen kracht meegedeeld dat de regering van mening is dat maatschappelijke ondersteuning voor een ieder toegankelijk moet zijn, ongeacht de hoogte van het inkomen en/of vermogen. Het is van belang dat ook financieel daadkrachtige cliënten een beroep op maatschappelijke ondersteuning kunnen doen, bijvoorbeeld als zij niet in staat zijn maatschappelijke ondersteuning te (doen) organiseren, maar deze wel kunnen betalen. De gemeente kan de financiële mogelijkheden van een cliënt op grond van dit wetsvoorstel wel betrekken door een eigen bijdrage te vragen binnen de grenzen die door de regering worden bepaald in een algemene maatregel van bestuur (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 24). Ten slotte volgt uit de memorie van toelichting dat een gemeente de aanvraag van een cliënt die een voorziening zelf, zonder tussenkomst van de gemeente, zou kunnen bekostigen gelet op de hoogte van het inkomen en vermogen in relatie tot de eigen bijdrage, niet op die grond mag afwijzen. Dat neemt niet weg dat de gemeente in het gesprek met financieel draagkrachtige cliënten natuurlijk wel mag wijzen op de mogelijkheid de voorziening zelf te financieren. Als de cliënt dat wil en ook in staat is om dat zelf te organiseren, kan dat de juiste weg zijn. De cliënt kiest er dan voor de voorziening zelf buiten de gemeente om te regelen (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 45). Dit laatste doet zich in het onderhavige geval bij eiser niet voor nu hij juist wel een maatwerkvoorziening in de zin van een vervoerskostenvergoeding wil.
4.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder in dit geval ten onrechte aan eiser heeft tegengeworpen dat hij ‘eigen kracht’ heeft.
-
Voldoende zelfredzaam/participatie - compensatieplicht?
4.5.
Voor zover verweerder de term eigen kracht ongelukkig heeft gekozen en heeft bedoeld te zeggen dat eiser door de aanwezigheid van zijn eigen auto reeds zelfredzaam is/voldoende kan participeren en er om die reden geen compensatieplicht zou bestaan, overweegt de rechtbank dat het onderzoek van verweerder onvoldoende is om deze conclusie te kunnen dragen. Het feit dat eiser zelf zijn vervoer blijkt te kunnen organiseren met een eigen auto betekent immers niet zonder meer dat er geen compensatieplicht zou bestaan voor verweerder. Hiertoe wijst de rechtbank onder meer naar de uitspraken van de CRvB van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1145 en 25 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4375. Die uitspraken zien weliswaar nog op de ‘oude’ Wmo, maar de rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat dit standpunt onder de Wmo 2015 anders zou zijn.
4.6.
Uit voornoemde uitspraken van de CRvB volgt dat in voorkomend geval goed onderzocht dient te worden wat de beperkingen en behoeften van eiser zijn wat betreft zijn zelfredzaamheid en participatie. Een specifiek hierop gericht onderzoek ontbreekt, althans, verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zich hier bij eiser niet langer problemen voordoen. ‘Niet langer’, want aan eiser is in het verleden vanwege zijn beperkingen wel een tegemoetkoming toegekend, hetgeen op zijn minst een indicatie is dat er op dat moment wel een compensatieplicht bestond.
-
Algemeen gebruikelijk
4.7.
Uit de redenering die verweerder meer specifiek in het verweerschrift hanteert, leidt de rechtbank tot slot af dat hij het gebruik van de eigen auto ook ‘algemeen gebruikelijk’ vindt. In de uitspraak van 20 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3535) heeft de CRvB nader geduid dat een maatregel als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt als deze (i) niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking, (ii) daadwerkelijk beschikbaar is, (iii) een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en (iv) deze financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau. Dit laatste vereiste betreft een abstracte toets, die los staat van het werkelijke inkomen van een betrokkene. Dit betekent dus dat enerzijds de kosten van de voorziening in kaart moeten worden gebracht en dat deze kosten moeten worden afgezet tegen een inkomen op minimumniveau, ongeacht het individuele inkomen van een betrokkene. Dit onderzoek heeft verweerder niet verricht; verweerder heeft juist – zonder nadere onderbouwing – aangegeven dat specifiek eiser de kosten financieel kan dragen en daarbij verwezen naar eisers individuele inkomen. Daarbij heeft verweerder aldus een onjuiste maatstaf gehanteerd, waar het gaat om de vraag of een voorziening ‘algemeen gebruikelijk’ is.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder in dit geval ook ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, aan eiser heeft tegengeworpen dat de voorziening algemeen gebruikelijk is.
-
Conclusie
5. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerders besluitvorming gebrekkig is, omdat het niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Het beroep is aldus gegrond. De rechtbank ziet in het feit dat het hier gaat om een ambtshalve genomen belastend besluit aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, door – net als de CRvB in de uitspraak van ECLI:NL:CRVB:2018:395 heeft gedaan – het primaire besluit te herroepen. Dit betekent dat de onder de Wmo verstrekte financiële tegemoetkoming onverkort doorloopt, totdat hij in de toekomst alsnog op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wmo 2015 – al dan niet na alsnog deugdelijk verricht onderzoek – rechtsgeldig zal zijn beëindigd.
6. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten, bestaande uit het indienen van een beroepschrift door zijn toenmalige rechtsbijstandsverlener. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (Besluit) vast op € 748,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 748,00 en een wegingsfactor 1). Van verder voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Wel dient verweerder aan eiser het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748,--;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.C.A. Wilschut, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Schrammen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2021
De griffier is verhinderd te tekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 juli 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.