In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de eigen auto door betrokkene, die op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 deze tegemoetkoming ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Beekdaelen had de financiële tegemoetkoming per 1 januari 2016 beëindigd, omdat het college van mening was dat betrokkene in staat was om gebruik te maken van collectief vervoer. Betrokkene was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn vertegenwoordiger.
De rechtbank Limburg had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Centrale Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het college het verzoek van betrokkene om voortzetting van de financiële tegemoetkoming ten onrechte niet had aangemerkt als een verzoek om een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). De Raad oordeelde dat het college met zijn beleid om geen pgb te verstrekken wanneer collectief vervoer geïndiceerd is, de keuzevrijheid van betrokkene miskent, zoals vastgelegd in artikel 2.3.6 van de Wmo 2015.
De Raad benadrukte dat de wetgeving ruimte biedt voor maatwerkvoorzieningen en dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij het moet beoordelen of aan de voorwaarden van de Wmo 2015 is voldaan. De Raad heeft ook de proceskosten van betrokkene in hoger beroep toegewezen en bepaald dat het college griffierecht moet betalen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van cliënten in het kader van de Wmo 2015.