ECLI:NL:CRVB:2014:1145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
13-6197 WMO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over beëindiging vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de beëindiging van een vervoersvoorziening voor appellante, die lijdt aan diverse gezondheidsklachten, besproken. Appellante ontving sinds 2007 een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van haar eigen auto, maar het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel heeft deze voorziening per 1 mei 2013 beëindigd, met het argument dat appellante zelfredzaam is. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat zij zonder deze financiële ondersteuning niet in staat is om te rijden of derden te betalen voor vervoer, wat haar in een sociaal isolement dreigt te brengen.

De Raad oordeelt dat het college ten onrechte geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de relevante feiten en omstandigheden die van invloed zijn op de zelfredzaamheid van appellante. De Raad benadrukt dat het college verplicht is om de beperkingen van de aanvrager in kaart te brengen en dat de enkele aanwezigheid van een eigen auto niet automatisch betekent dat iemand zelfredzaam is. De Raad draagt het college op om het gebrek in het besluit te herstellen en nader onderzoek te verrichten naar de vervoersbehoefte van appellante, waarbij ook de mogelijkheden voor een persoonsgebonden budget in overweging moeten worden genomen.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 2 april 2014. De Raad heeft de beslissing genomen in het belang van een zorgvuldige en rechtmatige uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Uitspraak

13/6197 WMO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 oktober 2013, 13/729 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.E. Wielenga, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 31 januari 2014. Voor appellante is verschenen mr. H.W. de Jong, kantoorgenoot van
mr. Wielenga. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Jorritsma. Het onderzoek ter zitting is geschorst en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben toestemming gegeven het onderzoek ter zitting achterwege te laten. De Raad heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand en is onder meer bekend met rug- en gewrichtsklachten, chronisch vermoeidheidssyndroom en psychische klachten. Zij ondervindt ten gevolge van deze aandoeningen beperkingen in haar mobiliteit. Vanaf 2007 ontvangt appellante van het college op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een vervoersvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van haar eigen auto. Deze vergoeding bedroeg in 2012 € 58,50 per maand.
1.2.
Het college heeft de financiële tegemoetkoming - met inachtneming van een overgangsperiode van zes maanden - bij besluit van 1 november 2012 met ingang van
1 mei 2013 beëindigd. Het college stelt zich op het standpunt dat appellante zelfredzaam is, omdat zij gebruik maakt van een eigen auto en zij zich door derden daarmee - tegen een geringe vergoeding - laat vervoeren.
1.3.
Bij besluit van 29 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat appellante zelfredzaam is. Appellante heeft aangevoerd dat zij vanwege haar geringe inkomsten zonder de financiële tegemoetkoming niet in staat is om met haar auto te rijden dan wel aan derden daarvoor een vergoeding te betalen. Daardoor dreigt zij in een sociaal isolement te komen. Als gevolg van het wegvallen van de financiële tegemoetkoming is zij niet meer zelfredzaam.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor een weergave van de relevante wet- en regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer.
4.3.
De vraag ligt voor of het college zich terecht op het standpunt stelt dat de omstandigheid dat appellante een eigen auto heeft, waarmee zij zichzelf vervoert dan wel zich - tegen een geringe vergoeding - door derden laat vervoeren, betekent dat zij zelfredzaam is en dat het college geen compensatieplicht heeft. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Daarbij neemt de Raad het volgende in aanmerking.
4.4.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 december 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG6612), onder rechtsoverweging 4.2.2, heeft geoordeeld, verplicht artikel 4 van de Wmo het college aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het college gericht moet zijn. Het is (gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo) in beginsel aan de gemeenteraad en (gelet op artikel 4 van de Wmo) aan het college om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het college daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het college om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het college, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden en dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het college bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
4.5.
Verder heeft de Raad in de genoemde uitspraak van 10 december 2008, onder rechtsoverweging 4.2.4, overwogen dat uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat het college, zijnde het bestuursorgaan dat met de uitvoering van artikel 4 van de Wmo is belast, ervoor zorg moet dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de voor die uitvoering relevante feiten en omstandigheden. Het is de taak van het college om de beperkingen van de aanvrager in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voor zover het de in dat artikel genoemde gebieden betreft, zijn persoonskenmerken en zijn behoeften, alsmede zijn capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien te inventariseren.
4.6.
De Raad is van oordeel dat het college ten onrechte heeft nagelaten een onderzoek als bedoeld in rechtsoverweging 4.5 te (laten) verrichten. De enkele verwijzing naar het in 2007 door de medisch adviseur van CIZ opgestelde medisch rapport en het door appellante ingevulde inventarisatieformulier vervoersbeperkingen van 28 juli 2012, acht de Raad hiervoor onvoldoende. Dit heeft tot gevolg dat de omvang van de in 2013 bij appellante bestaande (vervoers)beperkingen, haar vervoersbehoefte alsmede op welke wijze appellante in haar vervoersbehoefte kan voorzien, ten onrechte niet in kaart zijn gebracht. Hieraan voegt de Raad toe dat het feit dat appellante een eigen auto heeft, waarin zij op de korte afstanden zelf rijdt en op de langere afstanden zich door derden tegen een vergoeding laat rijden, niet zonder meer betekent dat appellante zelfredzaam is, dat vorenbedoeld onderzoek niet zou moeten plaatsvinden en dat er geen plicht zou kunnen bestaan voor het toekennen van een vervoersvoorziening om zodoende de bij appellante bestaande beperkingen te compenseren.
4.7.
Gelet op wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.6 berust het bestreden besluit op onvoldoende onderzoek en een gebrekkige motivering en kan dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb geen stand houden.
5.
De Raad ziet met het oog op de finale beslechting van het geschil aanleiding om het college met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Met het oog daarop dient het college nader onderzoek te verrichten naar de beperkingen en vervoersbehoefte van appellante en de vervoersmogelijkheden van appellante voor de korte, middellange en lange afstand. Daarbij dient het college in aanmerking te nemen dat de Raad collectief vervoer voor de korte afstand voor appellante niet adequaat acht. Ten overvloede merkt de Raad op dat in het geval uit het nog te verrichten onderzoek blijkt dat het college aan appellante een vervoersvoorziening voor de korte afstand in natura moet toekennen, appellante in plaats daarvan moet kunnen kiezen voor een persoonsgebonden budget (pgb). Dat pgb kan zij dan aanwenden ten behoeve van de (vervoers)kosten van haar eigen auto.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 29 januari 2013 te herstellen met inachtneming van wat is overwogen in deze tussenuitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en R.M. van Male en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) D.E.P.M. Bary

QH