ECLI:NL:RBLIM:2021:5747

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
ROE 19/2569
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke afwijzing aanvragen om bijzondere bijstand voor intakekosten en maandelijkse kosten voor bewind voor 2018 en 2019

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 19 juli 2021 uitspraak gedaan over de gedeeltelijke afwijzing van aanvragen om bijzondere bijstand voor intakekosten en maandelijkse kosten voor bewind voor de jaren 2018 en 2019. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. L.M.E. Embregts, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, die haar aanvragen gedeeltelijk had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte rekening had gehouden met het inkomen waarop executoriaal beslag rustte bij de berekening van de draagkracht van eiseres. De rechtbank volgde hierbij de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 19 januari 2021, waarin werd gesteld dat bij de vaststelling van de draagkracht geen middelen mogen worden betrokken die buiten het wettelijk inkomens- en vermogensbegrip vallen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de primaire besluiten, waarbij eiseres recht kreeg op de aangevraagde bijzondere bijstand. Tevens werd vastgesteld dat er geen sprake was van schending van de redelijke termijn, ondanks de vertraging door de coronamaatregelen. De rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 19/2569

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. L.M.E. Embregts),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, verweerder,
(gemachtigde: A.G. Wormgoor).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand voor intakekosten en maandelijkse kosten voor standaardbewind over het jaar 2018 en maandelijkse kosten voor standaardbewind over het jaar 2019 gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand inzake het verschil in kosten tussen de maandelijkse kosten voor standaardbewind en de maandelijkse kosten voor bewind met problematische schulden ten bedrage van € 33,48 per maand over het jaar 2019 afgewezen.
Bij brief van 4 september 2019 is aan eiseres medegedeeld dat verweerder in haar vergadering van 3 september 2019 het bezwaar ongegrond heeft verklaard.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 27 november 2020 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade van 3 september 2019 waarin het college heeft besloten de bezwaarschriften van eiseres ontvankelijk en ongegrond te verklaren of een verklaring van het college dat op de betreffende datum dat besluit door het college is genomen aan de rechtbank over te leggen.
Bij brief van 3 december 2020 heeft verweerder de besluitenlijst geheime nota’s van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade van 3 september 2019 overgelegd. Op dit stuk staat rechtsonder een datumstempel van 10 september 2019.
Bij brief van 14 december 2020 heeft eiseres op deze stukken gereageerd.
Omdat geen van de partijen desgevraagd heeft aangegeven een nadere zitting te wensen, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van 5 februari 2021 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres heeft inkomsten uit arbeid in loondienst
.Bij beschikking van de kantonrechter van deze rechtbank van 5 december 2018 zijn de goederen van eiseres met ingang van 16 december 2018 onder bewind gesteld en is een bewindvoerder benoemd.
Op 14 januari 2019 heeft de bewindvoerder van eiseres bijzondere bijstand aangevraagd voor de periodieke kosten van bewindvoering ten bedrage van € 111,30 per maand en voor eenmalige kosten voor door de bewindvoerder te verrichten aanvangswerkzaamheden ten bedrage van € 628,47 voor 2018 en voor de periodieke kosten van bewindvoering ten bedrage van € 114,14 per maand voor 2019.
Op 30 april 2019 heeft de bewindvoerder van eiseres gevraagd om een correctie voor de periodieke kosten van bewindvoering voor 2019. Er is sprake van problematische schulden waarvoor een hoger tarief geldt, namelijk € 147,62 per maand. Verweerder heeft deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag om bijzondere bijstand voor het verschil in kosten tussen de periodieke kosten voor standaardbewind en de periodieke kosten voor bewind met problematische schulden, namelijk € 33,48 per maand.
2. Bij het primaire besluit I heeft verweerder eiseres voor de periode van 16 december 2018 tot 1 januari 2019 een bedrag van € 347,11 aan bijzondere bijstand toegekend. Het resterende bedrag van € 337,01 heeft verweerder afgewezen, omdat eiseres volgens verweerder in die periode over voldoende draagkracht beschikt om een gedeelte van de kosten zelf te betalen. De aanvraag over de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 heeft verweerder bij hetzelfde besluit afgewezen, omdat eiseres volgens verweerder in die periode over voldoende draagkracht beschikt om zelf in de kosten te voorzien.
Bij het primaire besluit II heeft verweerder de aanvraag van eiseres inzake het verschil in kosten van standaardbewind en bewind met problematische schulden over 2019 afgewezen, omdat eiseres volgens verweerder in dat jaar over voldoende draagkracht beschikt om zelf in de kosten te voorzien.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder is van mening dat met beslag op het inkomen geen rekening kan worden gehouden bij de berekening van de draagkracht.
3. In het verweerschrift dat verweerder ter zitting heeft overgelegd, is verweerder teruggekomen op de primaire besluiten. Over december 2018 had verweerder een bedrag van € 452,70 aan bijzondere bijstand voor intakekosten en kosten bewindvoering met problematische schulden moeten toekennen. Vanaf januari 2019 had verweerder een bedrag van € 36,48 per maand aan bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering met problematische schulden moeten toekennen. Verweerder blijft echter nog steeds van mening dat in de draagkrachtberekening geen rekening hoeft te worden gehouden met het beslag.
4.1.
Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat uit de door verweerder overgelegde besluitenlijst geheime nota’s college van B&W d.d. 3 september 2019 niet kan worden afgeleid dat deze ziet op het onderhavige bestreden besluit. Dit klemt temeer nu het kenmerk [nummer 1] niet overeenkomt met de zaaknummers of het kenmerk zoals vermeld op de beslissing op bezwaar/bekendmaking zoals eiseres op 4 september 2019 toegestuurd heeft gekregen. Uit de door verweerder overgelegde besluitenlijst blijkt enkel dat er een elftal voorstellen zijn afgegeven en dat conform de voorstellen wordt besloten. Eén van de voorstellen ziet kennelijk op enig advies van de Soza-kamer betreffende eiseres. Uit deze besluitenlijst blijkt echter niet waar genoemd advies op ziet. Mocht het advies al zien op de onderhavige zaak, dan is eiseres van mening dat een duidelijke motivering van het besluit ontbreekt.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat in de besluitenlijst geheime nota’s college van B&W van 3 september 2019 staat dat verweerder op 10 september 2019 heeft besloten conform het gestelde in het advies van de SOZA-kamer ( [eiseres] ). Dit besluit is genomen door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden overeenkomstig artikel 56 van de Gemeentewet. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 4 september 2019 dient te worden aangemerkt als een brief, waarbij op grond van artikel 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het besluit van verweerder tot ongegrondverklaring van het bezwaar van eiseres, is bekendgemaakt. De brief geeft, gelet op de bewoordingen daarvan, louter kennis van het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar van eiseres, dat verweerder in de vergadering van 3 september 2019 (bedoeld is 10 september 2019) heeft genomen. Het advies van de centrale bezwaarschriften- en klachtencommissie en het verslag van de hoorzitting zijn bij deze brief gevoegd. In de brief is overeenkomstig artikel 3:45, eerste lid, van de Awb, voorlichting gegeven over de openstaande rechtsmiddelen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de besluitenlijst geheime nota’s te twijfelen of om het bestreden besluit anderszins ongeldig te achten. Het kenmerk op de brief van 4 september 2019 ( [nummer 2] ) komt inderdaad niet overeen met het kenmerk op de besluitenlijst ( [nummer 1] ), maar uit de omschrijving “Voorstel om te besluiten conform het gestelde in het advies van de SOZA-kamer ( [eiseres] )” kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het om het besluit van het college gaat om overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie het bezwaarschrift van eiseres ongegrond te verklaren. De rechtbank verwijst in dit kader nog naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3526. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de besluitvorming voldoende heeft aangetoond. De beroepsgrond treft dan ook geen doel.
5.1.
Over de inhoud van het bestreden besluit heeft eiseres aangevoerd dat zij sinds 16 december 2018 onder bewind staat nu zij niet in staat is om ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Als gevolg hiervan is eiseres een jaarbeloning aan de bewindvoerder verschuldigd. Verweerder is ten onrechte van mening dat eiseres voldoende draagkracht heeft om zelf de kosten van bewind over 2018 en 2019 en het verschil in kosten van standaardbewind en bewind met problematische schulden over 2019 te dragen. Eiseres heeft weliswaar voldoende inkomen, maar er ligt beslag op het inkomen waardoor haar netto-inkomen veel lager is dan 110% van de op haar van toepassing zijnde bijstandsnorm.
5.2.
Artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand heeft voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
5.3.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW wordt in de regel eerst beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte is dan de vraag (in het kader van het vaststellen van de draagkracht) aan de orde of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
5.4.
Verweerder heeft bij het bepalen van de draagkracht beoordelingsvrijheid. Die is beperkt in die zin dat verweerder onder meer vrij is te bepalen met welk deel van de inkomsten boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden. In artikel 5, tweede lid, van de Beleidsregel individuele bijzondere bijstand Kerkrade 2018 is bepaald dat de draagkracht voor de individuele bijzondere bijstand 110% bedraagt van de op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, zoals bedoeld in de artikelen 20, 21, 22 en 23 van de PW.
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarvoor eiseres bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen, dat deze kosten noodzakelijk zijn en dat zij voortvloeien uit individuele bijzondere omstandigheden. De draagkrachtnorm van eiseres was in 2018 € 1.096,22 per maand (110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm) en in 2019 € 1.128,11 per maand (110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm).
Het inkomen van eiseres was in 2018 gemiddeld € 1.397,44 per maand (€ 1.468,06 +
€ 1.313,44 + € 1.211,19 = € 3.992,69 + 5% vakantietoeslag : 3) en in 2019 gemiddeld
€ 1.239,25 per maand (€ 1.392,41 + € 1.040,49 + € 1.107,82 = € 3.540,72 + 5% vakantietoeslag : 3). Er is echter door verschillende partijen beslag gelegd op haar loon, waardoor zij in 2018 een te besteden loon ontving van gemiddeld € 794,05 per maand (€ 756,24 + € 756,24 + € 756,24 = € 2.268,72 + 5% vakantietoeslag : 3) en in 2019 gemiddeld € 917,63 per maand (€ 1.112,98 + € 754,41 + € 754,41 = € 2.621,80 + 5% vakantietoeslag : 3).
5.6.
Het is aan de bijstandverlenende instantie om te beoordelen of de belanghebbende voldoende draagkracht heeft om de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft gevraagd te voldoen. Verweerder heeft bij de vaststelling van de draagkracht onder andere het inkomen van eiseres waarop executoriaal beslag rustte in aanmerking genomen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder daarmee binnen de grenzen van een redelijke wetstoepassing is gebleven. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 19 januari 2021 twee uitspraken over dit onderwerp gedaan. Deze zijn te vinden onder ECLI:NL:CRVB:2021:110 en ECLI:NL:CRVB:2021:242. Hierin staat onder meer het volgende:
“4.5.1. Als uitgangspunt geldt dat de bijstandsnorm toereikend moet worden geacht om te voorzien in alle noodzakelijke kosten van het bestaan. Uit artikel 35, eerste lid, van de PW volgt dat de belanghebbende die als gevolg van bijzondere omstandigheden in een individueel geval wordt geconfronteerd met noodzakelijke kosten van het bestaan die niet kunnen worden voldaan uit het inkomen op het niveau van de bijstandsnorm, in beginsel recht heeft op bijzondere bijstand voor die kosten, als de eigen draagkracht onvoldoende is om die kosten te voldoen. Voldoende draagkracht is aanwezig als die kosten naar het oordeel van de bijstandverlenende instantie (het college) kunnen worden voldaan uit de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen boven de bijstandsnorm.
4.5.2.
Bij de vaststelling van de draagkracht kunnen geen middelen worden betrokken die buiten het wettelijk inkomens- en vermogensbegrip als bedoeld in artikel 31 van de PW in samenhang met artikel 32 en artikel 34 van de PW vallen, behoudens de in het tweede lid van die bepalingen vermelde uitzonderingen. Zie de uitspraak van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1556. De onder 4.5.1 vermelde beoordelingsruimte van de bijstandverlenende instantie houdt in, dat deze binnen dit kader bepaalt welk deel van de middelen bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking wordt genomen. Dit brengt mee dat daarbij de toepassing van de uitzonderingsbepalingen van de artikelen 31, tweede lid, en 34, tweede lid, van de PW niet verplicht is. Vergelijk de uitspraak van 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3311.
4.5.3.
Anders dan uit de uitspraak van 14 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:501 zou kunnen worden afgeleid, kan het college bij de draagkrachtvaststelling alleen inkomsten en vermogen in aanmerking nemen die feitelijk kunnen worden aangewend om te voorzien in de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd. Uit artikel 35, eerste lid, van de PW volgt immers dat beoordeeld moet worden of de belanghebbende de betreffende kosten kan voldoen uit de beschikbare middelen. De vraag of de belanghebbende voor de betreffende noodzakelijke kosten heeft gereserveerd dan wel had kunnen reserveren uit het inkomen op het niveau van de bijstandsnorm, is bij de beoordeling van de draagkracht niet van betekenis. Deze vraag moet worden beantwoord in het kader van de vraag of de noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden. Eerst wanneer die vraag positief wordt beantwoord is een beoordeling van de draagkracht aan de orde.
4.5.4.
Gelet op het voorgaande kan in het kader van de draagkrachtvaststelling niet worden gezegd dat de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over zijn inkomen voor zover daarop executoriaal beslag is gelegd. Zie de uitspraak van 28 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8374. Hij kan dat inkomensdeel immers niet feitelijk besteden, is ter zake niet beschikkingsbevoegd, noch kan hij de beslagene aanspreken om, in weerwil van het gelegde beslag, bedoeld inkomensdeel aan hem uit te betalen.”
5.7.
Hieruit vloeit voort dat verweerder bij de vaststelling van de draagkracht van eiseres in redelijkheid niet het inkomen waarop executoriaal beslag rustte in aanmerking kon nemen.
De beroepsgrond die daarop ziet slaagt dus. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke grondslag.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten te herroepen, te bepalen dat eiseres in 2018 recht heeft op € 685,92 (16/31 x € 111,30 = € 57.45 + € 628,47) en in 2019 recht heeft op € 147,62 per maand aan bijzondere bijstand en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 5.5. van deze uitspraak, waaruit blijkt dat het loon van eiseres, voor zover daarop geen executoriaal beslag lag, in 2018 en 2019 lager was dan de voor eiseres geldende draagkrachtnorm. Nu er geen sprake was van draagkracht, komen voor 2018 de maandelijkse kosten van bewindvoering (van 16 tot en met 31 december 2018, derhalve 16/31 x € 111,30), de eenmalige kosten ten bedrage van € 628,47 en voor 2019 de maandelijkse kosten van € 147,62 voor vergoeding middels bijzondere bijstand in aanmerking.
7.1.
De rechtbank zal tot slot – ambtshalve – beoordelen of er reden is om een bedrag aan schadevergoeding toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van deze zaak, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.2.
Of de redelijke termijn bedoeld in dat artikel is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. Als uitgangspunt geldt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.3.
In deze zaak is het (oudste) bezwaarschrift ontvangen op 2 april 2019. De behandeling van het beroep heeft geduurd van 25 september 2019 tot de datum van deze uitspraak, dus één jaar en bijna tien maanden. De totale behandelingstermijn is twee jaar en drie en een halve maand, dus drie en een halve maand te lang. Naar het oordeel van de rechtbank is – gelet op de uitbraak van het coronavirus en alle gevolgen daarvan – sprake is van bijzondere omstandigheden. In het bijzonder wijst de rechtbank op het in belangrijke mate opnieuw inrichten van werkprocessen en de geringe aanwezigheid van juridisch medewerkers op de rechtbank, met als gevolg vertraging in procedures door bijvoorbeeld dossierbewegingen. De rechtbank acht het redelijk om in verband hiermee de redelijke termijn met vier maanden te verlengen. Dat betekent dat bij een overschrijding in deze zaak van de redelijke termijn van drie en een halve maand, er geen grond is om een vergoeding toe te kennen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
Voor zover het verzoek van eiseres om vergoeding van proceskosten eveneens ziet op vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, wijst de rechtbank dit verzoek af, aangezien eiseres in de bezwaarfase werd bijgestaan door haar bewindvoerder en deze bovendien niet (tijdig) om vergoeding van proceskosten heeft verzocht.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 3 september 2019;
- herroept de primaire besluiten van 22 maart 2019 en 7 mei 2019;
- stelt vast dat eiseres in 2018 recht heeft op in totaal € 685,92 (16/31 x € 111,30 + € 628,47) en in 2019 op € 147,62 per maand aan bijzondere bijstand en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks (voorzitter), en mr. L.A. Gruiters en mr. M.M.L. Goofers, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2021. .
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 19 juli 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.