In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 27 mei 2020 uitspraak gedaan over de aanslagen rioolheffing die zijn opgelegd aan Stichting Wonen Limburg, een woningbouwvereniging. De rechtbank oordeelde dat het bevoegdheidsgebrek dat aan de aanslagen kleefde, bij het bestreden besluit was hersteld. Eiseres, de woningbouwvereniging, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en stelde dat deze onbevoegd waren opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de bevoegdheid tot het opleggen van de aanslagen niet was overgedragen aan de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg op het moment van opleggen. Dit gebrek was later hersteld door de bevoegde ambtenaar.
Daarnaast werd het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel verworpen. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende aannemelijk had gemaakt dat de objecten die niet in de rioolheffing waren betrokken, niet voldeden aan de voorwaarden voor heffing. Eiseres had ook betoogd dat de geraamde baten van de rioolheffing de geraamde lasten overstegen, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had aangetoond dat dit niet het geval was.
Tot slot werd het beroep van eiseres op strijdigheid met de Kaderrichtlijn Water verworpen. De rechtbank concludeerde dat de aanslagen niet in strijd waren met de KRW en dat de aanslagen dus rechtsgeldig waren. Eiseres kreeg wel een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.