16.2.Met eiser is de rechtbank van oordeel dat voormelde conclusie dat voor de planontwikkeling geen specifieke bepalingen uit de Omgevingsverordening van belang zijn, niet juist is, omdat sprake is van een ruimtelijk plan dat voorziet in de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor voorzieningen voor vrijetijdseconomie. Dit leidt echter niet tot een gegrond beroep, aangezien verweerder, onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing (paragraaf 2.2.1), wel heeft getoetst aan het POL 2014 en derhalve impliciet ook aan paragraaf 6.4 van het POL 2014. Voorts heeft eiser niet aangegeven met welke thematische principes het bouwplan in strijd zou zijn en heeft hij enkel, zonder enige nadere onderbouwing, gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met de Omgevingsverordening. Wat betreft de bestuursafspraken regionale uitwerking POL 2014 voor de regio Zuid-Limburg, overweegt de rechtbank dat onder punt 1 onder het kopje ‘Afspraken over vrijetijdseconomie’ in de bestuursafspraken is bepaald dat gemeenten en provincie samenwerken bij het in een zo vroeg mogelijk stadium begeleiden van en adviseren over initiatieven voor (aanpassing van) ruimtelijke plannen voor vrijetijdseconomie. Daarbij hoort het (sub)regionaal afstemmen van initiatieven voor vestiging, uitbreiding of doorontwikkeling van dag- of verblijfsrecreatieve voorzieningen. In dit verband heeft vergunninghouder ter zitting onweersproken verklaard dat de betreffende samenwerking heeft plaatsgevonden middels de Themagroep Vrijetijdseconomie van het samenwerkingsverband, die op 11 december 2018 positief heeft geadviseerd over het bouwplan. Het betoog van eisers slaagt gelet op het voorgaande niet.
17. Eiser stelt dat het vergunningvoorschrift dat ervoor dient te zorgen dat het hotel voldoet aan het vijfsterren plus-concept, niet handhaafbaar is, omdat deze uitblinkt in vage, populaire en niet nader omschreven termen. Verder mist eiser een hard vergunningvoorschrift inhoudende dat enkel een vijfsterren plus-concept ter plaatse zal worden geëxploiteerd. Ook constateert eiser dat in paragraaf 5.1 van de haalbaarheidsstudie wordt gesteld dat het hotel geen restaurant heeft, terwijl uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat dit wel het geval is. Volgens eiser is onduidelijk wat deze koerswijziging voor de economische uitvoerbaarheid van het hotel betekent.
18. De rechtbank overweegt dat verweerder medewerking verleent aan het aangevraagde hotel omdat dit een hotel betreft in een luxe segment waaraan volgens verweerder en vergunninghouder in Maastricht behoefte is. Verweerder heeft om te waarborgen dat daadwerkelijk een dergelijk hotel wordt gerealiseerd, diverse voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden. Eiser komt op voor zijn belangen als omwonende die betrekking hebben op uitzicht, lichtinval/bezonning/schaduwwerking en overlast als gevolg van de bouw van het hotel. In het kader van deze belangen zijn de functie (hotel) en bouwmassa relevant, maar niet het segment van het hotel. De rechtbank begrijpt eisers stelling daarom zo dat, nu volgens eiser niet gegarandeerd kan worden dat een hotel in het topsegment wordt gerealiseerd, er onvoldoende behoefte is aan het hotel en dat daarom de omgevingsvergunning niet verleend had kunnen worden. Voor zover de beroepsgrond anders moet worden uitgelegd, geldt dat eiser niet in zijn belangen wordt geschaad wanneer een minder luxe hotel gerealiseerd zou worden.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder genoegzaam heeft onderbouwd dat sprake is van een behoefte aan het door aanvrager beoogde en aangevraagde hotel, op basis van de stukken die daarover bij de vergunningaanvraag zijn gevoegd.
20. Over de vraag of verweerder voldoende gewaarborgd heeft dat alleen een hotel in het betreffende luxe segment (een vijfsterrenhotel) gerealiseerd kan worden op grond van de omgevingsvergunning, overweegt de rechtbank het volgende. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het aangevraagde vijfsterrenhotel, waarbij voorschriften zijn opgenomen waardoor vergunninghouder wordt verplicht het hotel te exploiteren conform de conceptuele uitgangspunten, zoals aangegeven in de aanvraag en ruimtelijke onderbouwing, zijnde een luxury upscale ingericht hotel in het absolute vijfsterren plus-segment. Deze uitgangspunten mogen blijkens voorschrift 6 (onder Handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening) na realisatie niet worden veranderd en vergunninghouder moet in de eerste vijf boekjaren jaarlijks rapporteren over de wijze waarop hij invulling geeft aan het concept van specifiek hoogwaardig niveau (minstens vergelijkbaar met een vijfsterren-niveau). Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze voorwaarden objectief toetsbaar, handhaafbaar en waarborgen zij voldoende dat een hotel in het topsegment gerealiseerd wordt. De term ‘luxury (upper) upscale’ is in de betreffende branche een gebruikelijke term om het hoogste segment aan te duiden. De minimale oppervlakte van de kamers is in de voorschriften neergelegd en aangegeven is dat het interieur van de kamers moet voldoen aan ‘de hoogste kwaliteits- en designeisen, high tech voorzieningen, niveau luxury upper upscale’. Daarnaast worden concrete eisen gesteld aan de vergader- en congresfaciliteiten en de bar- en ontbijtvoorzieningen. Ook is permanente valet parking verplicht. Hoewel diverse van de gebruikte termen ruimte geven voor interpretatie en daarmee een bepaalde marge bieden, is het geheel aan voorschriften, in combinatie met de verplichte rapportage door vergunninghouder (zoals voorgeschreven in voorschrift 7) naar het oordeel van de rechtbank voldoende om een hotel te beschrijven en een hotel te waarborgen dat zich in het beoogde topsegment bevindt.
Bovendien heeft vergunninghouder aangegeven dat de kosten hem ertoe dwingen om een vijfsterrenhotel te gaan exploiteren, welke onweersproken stelling de rechtbank niet onredelijk overkomt. In de voorschriften is immers ook bepaald dat het prijsniveau moet aansluiten bij het hoge kwaliteitsprofiel, welk voorschrift objectief meetbaar en toetsbaar is en de exploitatie van een kwalitatief minder goed hotel feitelijk vrijwel onmogelijk maakt.
Tevens heeft vergunninghouder ter zitting onweersproken verklaard dat hij een overeenkomst heeft met ‘The Leading Hotels of the World ltd. (LHW)’, waarvan het lidmaatschap enkel wordt verleend indien sprake is van een hotel in het absolute topsegment.
Dat in paragraaf 5.1 van de haalbaarheidsstudie wordt gesteld dat het hotel geen restaurant heeft, terwijl uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat dit wel het geval zou zijn, maakt dit niet anders. In de haalbaarheidsstudie wordt uitgegaan van een bar-lounge concept, zoals ook omschreven in de voorschriften die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden (en geen eigen restaurant omdat de beoogde hotelgasten zich vooral zullen richten op sterrenrestaurants in de omgeving). Dat in de ruimtelijke onderbouwing wordt gesproken over een restaurant in de paragraaf over de vormgeving van het gebouw, maakt niet dat in de haalbaarheidsstudie of in de ruimtelijke onderbouwing van een onjuiste functionele invulling wordt uitgegaan. Verder kan niet gesteld worden dat de haalbaarheidsstudie op dit punt onjuist is. Het betoog van eiser slaagt gelet op het voorgaande niet.
21. Eiser stelt zich op het standpunt dat niet is aangetoond dat op het gebied van geluid sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hiertoe stelt eiser dat vergunningvoorschrift 8 onduidelijk en niet in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het akoestisch onderzoek. Vergunninghouder heeft immers geen zeggenschap over hoe derden hun bedrijfsprocessen inrichten en welk materiaal zij daarbij gebruiken. In het akoestisch onderzoek is als uitgangspunt maximaal 3 bevoorradingen per dag gehanteerd, terwijl in het vergunningvoorschrift wordt uitgegaan van gemiddeld 3 bevoorradingen per dag.
22. In vergunningvoorschrift 8 (onder Handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening) staat dat uitgangspunt is dat laden en lossen aan de zijde van de [straat 1] plaatsvindt. De maatregelen om geluidhinder te minimaliseren zijn ingevolge dit voorschrift: laden en lossen gemiddeld 3x per dag, toepassing van venstertijden voor laden en lossen tussen 9 en 11 uur, alleen gebruik van reguliere bestelbussen en gebruik van steekwagens en karretjes met rubberen wielen. De rechtbank acht deze voorschriften niet onredelijk en acht deze uitvoerbaar en handhaafbaar, ook al vereist dit deels afspraken met derden. Dat het akoestisch onderzoek uitgaat van maximaal 3 bevoorradingen per dag acht de rechtbank niet onjuist nu in het akoestisch onderzoek immers een reëel worstcasescenario moet worden gehanteerd en niet onaannemelijk is dat er geen grote uitschieters zullen zijn door het voorgeschreven gemiddelde van drie bevoorradingen per dag in combinatie met de venstertijden.
23. Eiser heeft aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met het artikel 3.1 van het facetbestemmingplan ‘Parkeren Maastricht’, aangezien het aangaan van contracten om op die manier te voorzien in voldoende parkeerplaatsen, onvoldoende borging biedt om te voldoen aan dit artikel, nu een dergelijk contract opzegbaar is en eiser juridisch machteloos staat indien het contract niet wordt nagekomen. Ten tijde van het bestreden besluit was er geen geldige intentieverklaring, noch een daadwerkelijke overeenkomst voor de parkeerabonnementen, waardoor volstrekt onduidelijk is of voldaan kan worden aan de parkeernorm. Tevens is bij de bepaling van de parkeervraag geen rekening gehouden met de parkeerbehoefte van het personeel, leveranciers en bezoekers van het restaurant die niet in het hotel verblijven, alsmede de personen in de drie “bovenregionale congres- en vergaderruimten” die geschikt zijn voor 10 tot 50 personen. De omgevingsvergunning bevat evenmin voorschriften die tot bestuursrechtelijke handhaving kunnen leiden.
24. De rechtbank stelt vast dat in artikel 3.2 van het ‘Facetbestemmingplan parkeren Maastricht’ staat dat sprake is van voldoende parkeergelegenheid indien voldaan wordt aan de ‘Parkeernormen Maastricht 2017’, met inbegrip van de daarin opgenomen afwijkingsmogelijkheden. Hierin is opgenomen dat vrijstelling kan worden verleend van de voorwaarde dat de aanleg van parkeerplaatsen op eigen terrein dient te gebeuren, indien op andere wijze in de benodigde parkeerruimte wordt voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat vergunninghouder met de verwijzing naar de brief van 11 oktober 2018 van Q-park Operations Netherlands B.V., voldoende heeft aangetoond dat aan deze voorwaarde zal worden voldaan, omdat daaruit blijkt dat vergunninghouder 55 abonnementen afneemt voor de parkeergarage De Griend te Maastricht. Daar komt bij dat in vergunningvoorschrift 11 van de omgevingsvergunning (bij Handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening) het volgende is opgenomen:
“
Conform de gemeentelijke parkeernormen dient de ontwikkelaar te voldoen aan de volledige parkeereis, inhoudende één parkeerplaats per hotelkamer. Omdat het niet mogelijk is deze parkeerplaatsen te realiseren binnen het exploitatiegebied dient de exploitant van het hotel vóór ingebruikname van het hotel een langjarige overeenkomst van minimaal 10 jaar aan te gaan inzake de inkoop van waardekaarten bij een parkeergarage in de directe omgeving van het hotel. Het hotel biedt 24 uur per dag, 7 dagen in de week een valet-service aan alle gasten van het hotel. In de [straat 2] worden twee valetplaatsen voorzien. De exploitant van het hotel zal er organisatorisch voor zorgdragen dat deze twee parkeerplaatsen voldoende zijn. (…). De exploitant van het hotel zorgt voor de verplaatsing van het voertuig naar de definitieve parkeerplaats (bij het inchecken) en van de definitieve parkeerplaats naar de valetplaats (bij het uitchecken)”.
Gelet op dit voorschrift is naar het oordeel van de rechtbank voldoende geborgd dat de beoogde contracten ook daadwerkelijk voor de ingebruikname van het hotel moeten zijn afgesloten. Mocht dit niet het geval zijn, dan is bovendien geborgd dat hiertegen handhavend kan worden opgetreden. Met de parkeerplaatsen in de nabij gelegen parkeergarage en de valetservice van en naar deze parkeergarage is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gewaarborgd dat sprake is van voldoende parkeerplaatsen voor het hotel. Door eisers is verder niet aannemelijk gemaakt dat het aantal van twee valetplaatsen in de [straat 2] onvoldoende is, mede gelet op voornoemd voorschrift dat vergunninghouder (bijvoorbeeld door inzet van voldoende personeel) verplicht ervoor te zorgen dat dit aantal voldoende is om de auto’s van de met dit vervoermiddel arriverende gasten te ‘verwerken’. Het betoog van eisers slaagt dus niet.
25. Eiser stelt dat de in de bouwtekeningen geen doorsnedes zijn opgenomen van de twee liftschachten en de overige installaties. Dit geeft volgens eiser te denken of dit soort aspecten reeds beoordeeld zijn bij het bestreden besluit.
26. De rechtbank overweegt dat eiser in zijn zienswijze geen bezwaren heeft geuit tegen de activiteit ‘het bouwen van een bouwwerk’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Dit betekent dat deze beroepsgrond, op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet inhoudelijk kan worden behandeld. De omgevingsvergunning voor bouwen betreft immers een apart besluitonderdeel. Voor zover er toch van zou moeten worden uitgegaan dat eisers zienswijze ook gericht was tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, overweegt de rechtbank ten overvloede dat de beroepsgrond betrekking heeft op het Bouwbesluit 2012. De rechtbank komt ook dan niet aan de inhoudelijke beoordeling hiervan toe, omdat het, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. De normen uit het Bouwbesluit 2012 waarop eiser een beroep doet, strekken kennelijk niet tot bescherming van zijn belangen. Die regels strekken tot bescherming van de toekomstige gebruikers van het hotel en niet tot bescherming van anderen zoals eiser. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2143). 27. Het beroep van eiser is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ongegrond.
28. Gelet op de naar aanleiding van het beroep geconstateerde gebrek in het bestreden besluit (zie r.o. 14) ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Eveneens ziet de rechtbank hierin aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
29. Tegen het bestreden besluit zijn naast onderhavig beroep ook andere beroepen ingediend die op dezelfde dag ter zitting zijn behandeld. Het betreft de zaken AWB/ROE 19/3307, 19/3309, 19/3290 en 19/3322 (alsmede AWB/ROE 19/3213, waarin het beroep zich met name richt tegen de verklaring van geen bedenkingen). De beroepen in die zaken zijn bij uitspraken van vandaag eveneens ongegrond verklaard. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.