ECLI:NL:RBLIM:2018:9804

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3296
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen van een werkgever bij re-integratie van een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 12 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van Bestuur van de Universiteit Maastricht en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft de loondoorbetalingsverplichting van de Universiteit Maastricht jegens een werknemer die zich ziek had gemeld. De werknemer had zich per 13 maart 2015 ziek gemeld en de Universiteit had hem zijn salaris doorbetaald, maar de re-integratie-inspanningen waren niet succesvol gebleken. De rechtbank oordeelde dat de Universiteit onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting tot 9 maart 2018. De rechtbank benadrukte dat een werkgever, ook een overheidswerkgever, verplicht kan zijn om bestaande functies aan te passen of nieuwe functies te creëren in het kader van de re-integratie van een werknemer. De rechtbank verwierp het standpunt van de Universiteit dat het creëren van een nieuwe functie niet van haar kon worden verlangd, en concludeerde dat de werkgever zijn organisatie moet aanpassen om re-integratie mogelijk te maken. De rechtbank verklaarde het beroep van de Universiteit ongegrond en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 17/3296

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2018 in de zaak tussen

het college van Bestuur van de Universiteit Maastricht, te Maastricht, eiseres

(gemachtigde: mr. M.L.M. van de Laar),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen), verweerder
(gemachtigde: mr. K. van der Wal)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 1](hierna: de werknemer), te Bunde
(gemachtigde: mr. I.M.J.J. Dewarrimont).

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de loondoorbetalingsverplichting van eiseres jegens haar werknemer [naam 1] (hierna: werknemer) tot 9 maart 2018 verlengd.
Bij besluit van 4 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift met een arbeidsdeskundige rapportage ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2018. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [naam 2]
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Derde-partij (de werknemer) is niet verschenen.

Overwegingen

1. De werknemer heeft zich per 13 maart 2015 ziek gemeld bij eiseres voor zijn werkzaamheden als applicatiebeheerder. Eiseres heeft de werknemer zijn salaris doorbetaald en in overleg met de werknemer activiteiten ondernomen om tot werkhervatting te komen. Deze hadden eind 2016 niet tot blijvend resultaat geleid. Op 20 december 2016 heeft de werknemer een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
2. Verweerder heeft eiseres naar aanleiding van de aanvraag in het primaire besluit een loondoorbetalingsverplichting (loonsanctie) in de zin van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA opgelegd. Daaraan ligt als motivering ten grondslag een arbeidskundig rapport van 21 februari 2017 waarin de re-integratie-inspanningen van eiseres jegens de werknemer zijn beoordeeld. In dat rapport is verslag gedaan van het onderzoek en is, kort weergegeven, geconcludeerd dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie inspanningen voor de werknemer heeft verricht, met name omdat binnen de organisatie van eiseres zelf (het zogeheten eerste spoor) niet alle mogelijkheden voor werkhervatting zijn onderzocht.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan een rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 augustus 2017 ten grondslag gelegd.
4. Bij de beoordeling van het beroep acht de rechtbank in het bijzonder de volgende bepalingen en rechtspraak van belang.
In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA is, kort samengevat, bepaald dat het UWV het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen gedurende ten hoogste 52 weken verlengt, indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
Artikel 65 van de Wet WIA bepaalt dat het UWV beoordeelt of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
In de Regeling beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (de Beleidsregels) heeft verweerder een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Volgens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Als het resultaat niet bevredigend is, zal worden ingezoomd op het re-integratieproces in de eerste twee ziektejaren en datgene wat door de werkgever en de werknemer daadwerkelijk is ondernomen. Als het UWV de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Als het UWV de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft wordt evenmin een loonsanctie opgelegd.
In de uitspraken van 28 oktober 2009 en 18 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK1570 en ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717) heeft de Centrale Raad van Beroep genoemde Beleidsregels als niet in strijd met een juiste uitleg van de wettelijke bepalingen geoordeeld. De Centrale Raad heeft tevens overwogen (uitspraak van 25 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:926) dat het erom gaat of de werkgever in redelijkheid tot de verrichte re-integratie-inspanningen is kunnen komen. Als het Uwv concludeert dat zonder deugdelijke grond is onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn gedaan en om die reden een loonsanctie wil opleggen, zal hij dat aannemelijk moeten maken en deugdelijk en concreet moeten motiveren waaruit de tekortkoming bestaat, aldus de Centrale Raad.
5. Niet in geschil is dat van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels geen sprake is, nu de werknemer ten tijde van de arbeidsdeskundige beoordeling niet in de eigen of passende arbeid had hervat. Het gaat in deze zaak dus om de vraag of verweerder eiseres op goede gronden verwijt dat zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie inspanningen zijn verricht.
6. Gelet op de wederzijds aangevoerde standpunten houdt partijen met name verdeeld of verweerder er vanuit mocht gaan dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er ten tijde van belang geen vacatures waren voor functies die voor de werknemer passend waren of passend te maken waren en dat eiseres heeft nagelaten inzichtelijk te maken waarom er in de organisatie van eiseres geen andere functies waren te creëren, bijvoorbeeld door middel van technisch/organisatorische aanpassingen, zoals herverdeling van taken, aanpassing van het arbeidspatroon, herplaatsing of ruil met een andere werknemer. Daarbij is betrokken dat er sprake is van een langdurig dienstverband en een organisatie met een groot aantal werknemers. Eiseres heeft zich met name op het standpunt gesteld dat van een overheidswerkgever als zij is, niet gevergd kan worden een nieuwe functie te creëren, nu dit het domein van de werkgever betreft en de overheidswerkgever in beginsel vrij is de organisatie naar eigen inzicht in te richten. Zij verwijst daartoe naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 4 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2005:AT5547 en van 26 mei 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT6752 in ambtenarenzaken. Dit klemt volgens haar te meer nu er bij haar sprake is van een formatie en een functiegebouw met bepaalde functieprofielen die met elkaar in een logisch en efficiënt verband staan. Eiseres leidt ook uit uitspraken van de Centrale Raad in loonsanctiezaken af dat een werkgever niet verplicht is om een nieuwe functie te creëren ten behoeve van re-integratie van een werknemer. Zij wijst op de uitspraken van 18 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:852), 13 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:87) en 29 juni 2016 (ECLI:NLCRVB:2016:2446).
Verder heeft eiseres betoogd dat harerzijds wel (ruim) voldoende inspanningen zijn gedaan, dat zij inzichtelijk heeft gemaakt waarom bestaande vacante functies niet passend waren, dat de bewijslast wat betreft het voldoende verrichten van re-integratie-inspanningen op verweerder ligt en dat verweerder niet aan die bewijslast heeft voldaan.
7. Over het geschilpunt of van de overheidswerkgever kan worden gevergd dat hij voor een arbeidsongeschikte werknemer een passende functie creëert als er geen vacatures voor dergelijke functies zijn, overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat zij in de door eiseres genoemde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep over loonsanctiezaken niet kan lezen dat het creëren van een nieuwe functie, in de zin van het aanpassen van bestaande functies of het samenvoegen van elementen van bestaande functies, geen onderdeel vormt van de activiteiten waartoe een werkgever in het kader van re-integratie van een werknemer onder omstandigheden verplicht kan zijn. Ook is niet in te zien dat een overheidswerkgever op dat punt meer vrijheid zou hebben of dat van hem minder zou mogen worden verlangd dan van een particuliere werkgever. Dit volgt ook niet uit de door eiseres genoemde rechtspraak over ambtenarenzaken. De vrijheid van de werkgever wordt op dit punt immers begrensd door de verplichtingen jegens de werknemer die voortvloeien uit rechtspositieregels, arbeidsomstandigheden- en arbeidsongeschiktheidswetgeving en het beginsel van goed werkgeverschap. In voormelde beleidsregels van verweerder zijn die verplichtingen in zoverre op een rechtens correcte wijze vertaald dat daarin als toetsingsaspect wordt genoemd dat wordt beoordeeld of de mogelijkheden tot een andere functie bij de eigen werkgever, zo nodig met aanpassingen en scholing, door de werkgever in voldoende mate zijn verkend. Dit betekent dat van een (overheids)werkgever onder omstandigheden mag worden verwacht dat hij zijn bestaande organisatie of arbeidsverdeling wijzigt of aanpast met het oog op de mogelijkheid van re-integratie van een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer. Hoever die verplichting strekt is mede afhankelijk van de omvang en diversiteit van de organisatie van de werkgever. Dit laat onverlet dat zich omstandigheden kunnen voordoen die maken dat het creëren van een aangepaste of nieuwe functie in redelijkheid niet is te vergen. Nu eiseres zich destijds blijkens het arbeidsdeskundig rapport van 21 februari 2017 op het standpunt stelde dat er geen vacatures in passende arbeid voor de werknemer waren, had het derhalve op haar weg gelegen om te onderzoeken of er door wijziging of aanpassing van functies binnen haar organisatie een mogelijkheid was om een passende functie te creëren. Dit heeft zij echter niet gedaan. In genoemd arbeidsdeskundig rapport is vermeld dat de werkgever in de veronderstelling verkeerde dat dit niet van een werkgever kan worden gevergd. Anders dan het eerder besproken beroep op haar positie als overheidswerkgever, is van de kant van eiseres niet gesteld dat door de omvang of diversiteit van haar organisatie de mogelijkheid om een passende functie te creëren op voorhand was uitgesloten. Voor zover zij heeft bedoeld dat het bestaan van functieprofielen en een functiehuis een omstandigheid vormt waardoor dit in redelijkheid niet was te vergen, is de rechtbank van oordeel dat dit betoog niet slaagt, nu onaannemelijk is dat dit systeem dermate rigide is dat beperkte wijzigingen of aanpassingen als zojuist omschreven niet mogelijk zouden zijn.
8. De rechtbank is van oordeel dat reeds het uit het voorgaande volgt dat verweerder op een goede grond heeft geconcludeerd dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen voor de werknemer heeft verricht. Of eiseres wat betreft de mogelijkheid van herplaatsing in bestaande vacatures of anderszins te kort is geschoten kan daarom in het midden blijven.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
10. Er is geen reden om een proceskostenvergoeding toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van E.S.J.M. Naebers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 12 oktober 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.