[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 mei 2003, nr. SBR 2001/1842, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Th.A. Velo, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.Th. de Walle, advocaat te Utrecht, en drs. I. van Oosten, directeur van het Faciliteiten Bedrijf Utrecht van de Universiteit (hierna: FBU).
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam bij de Universiteit Utrecht. Tot 1 januari 2001 bekleedde hij de functie van hoofd van de afdeling [afdeling] (S 12) bij het FBU, welke afdeling adviseerde en ondersteunde bij commerciële processen op het gebied van in- en verkoop van goederen en diensten. Naar aanleiding van een onderzoek naar de bedrijfs-voering van het FBU is in 2000 een reorganisatie van het FBU in gang gezet. Op 13 september 2000 heeft het Lokaal Overleg ingestemd met het Sociaal Plan reorganisatie FBU (verder: Sociaal Plan). Op 30 oktober 2000 is het Uitvoeringsplan reorganisatie FBU (verder: Uitvoeringsplan) vastgesteld, met welk plan de Dienstraad van het FBU op 8 november 2000 heeft ingestemd.
1.2. Bij besluit van 18 december 2000 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat de organisatiestructuur per 1 januari 2001 wordt gewijzigd en dat hij wordt geplaatst in de functie van hoofd [afdeling 2]. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 9 augustus 2001 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Namens appellant is in hoger beroep in hoofdzaak naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de opheffing van de oude functie van appellant. Appellant meent dat hij functievolger is voor de functie van manager Inkoop in de nieuwe organisatie, gezien de mate van overeenkomst van de taken in die functie met de taken die hij vervulde in zijn functie van hoofd [afdeling] in de oude organisatie. Als wel besloten zou zijn tot opheffing van zijn oude functie, had appellant naar zijn mening als eerste in beschouwing moeten worden genomen voor de functie van manager Inkoop.
4. Van de zijde van gedaagde is in verweer aangevoerd dat de functie van hoofd [afdeling 2] een passende functie voor appellant is en dat met de plaatsing in die functie is voldaan aan de in het Sociaal Plan gestelde regels. Gedaagde bestrijdt dat appellant functievolger is, nu alle oude functies van het FBU zijn opgeheven, de nieuwe organisatie uitsluitend nieuwe functies kent en het begrip functievolger niet aan de orde is. Volgens gedaagde komt de nieuwe functie van appellant voor 90% overeen met zijn oude functie, hetgeen niet geldt voor de functie van manager Inkoop.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Blijkens de gedingstukken kende de oude structuur van het FBU naast een directeur, een financiële administratie, een secretariaat en een stafafdeling automatisering, 12 afdelingen, waaronder de afdeling [afdeling], waarvan appellant het hoofd was. Blijkens het Uitvoeringsplan is er in de nieuwe organisatiestructuur sprake van een directie en drie divisies, geleid door divisiemanagers die worden ondersteund door coördinatoren voor te onderscheiden eenheden. Daarnaast is op directieniveau een [afdeling 2] gecreëerd, onder leiding van een hoofd
(S 12). Voorts is er blijkens het bemensingsplan op directieniveau in een functie staffunctionaris inkoop (S 10) voorzien. De personele consequenties van de reorganisatie zijn beschreven in het uitvoeringsplan en voor wat betreft het leidinggevende niveau ingevuld in het bemensingsplan.
Nadat met appellant in de loop van 2000 overleg was gevoerd over de door hem in de nieuwe organisatie te bekleden functie, waarbij geen overeenstemming is bereikt, is hem bij besluit van 18 december 2000 meegedeeld dat hij in de nieuwe organisatie werkzaam zal zijn in de functie van hoofd [afdeling 2].
5.2. De Raad stelt vast dat met de vaststelling van het Uitvoeringsplan en de instemming met dat plan door de Dienstraad FBU de vroegere functie van appellant - zoals hem ook expliciet is voorgehouden in een memo van 4 oktober 2000 - met ingang van 1 januari 2001 is opgeheven. De Raad is niet gebleken van gebreken in de totstandkoming of de inhoud van het Uitvoeringsplan, op grond waarvan gedaagde dit plan niet aan het plaatsingsbesluit van 18 december 2000 ten grondslag had mogen leggen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat aan gedaagde een ruime vrijheid toekomt bij het bepalen van de inrichting van zijn organisatie.
5.3. De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn grief dat de functie van hoofd [afdeling] in de nieuwe organisatie feitelijk is blijven bestaan als manager Inkoop, nog daargelaten de betekenis daarvan nu in de toepasselijke regelingen en het goedgekeurde Uitvoeringsplan geen speciale positie is toegekend aan “functievolgers”. De sterk gewijzigde organisatorische setting, de destijds aanzienlijk lagere salariëring (schaal 10 in plaats van schaal 12) en het takenpakket in de nieuwe functie van manager Inkoop bieden geen steun aan dit standpunt. De Raad deelt overigens evenmin het standpunt van gedaagde dat de functie van hoofd [afdeling 2] voor 90% een voortzetting is van de oorspronkelijke functie van appellant, nu naast de gewijzigde plaats in de organisatie wel degelijk sprake is van substantiële veranderingen in het takenpakket.
5.4.1. Naar aanleiding van de grief van appellant dat hij als eerste in aanmerking zou moeten zijn genomen voor de functie van manager Inkoop overweegt de Raad het volgende. In het ingevolge artikel 13.4 van de CAO Nederlandse Universiteiten (verder: CAO-NU) opgestelde Sociaal Plan, noch in het Uitvoeringsplan is voorzien in een plaatsingsprocedure met geformaliseerde inbreng van de bij de reorganisatie betrokken ambtenaren voordat tot plaatsing wordt overgegaan. Op grond van artikel 13.5, tweede lid, van de CAO-NU is de ambtenaar in het kader van het Sociaal Plan gehouden een aangeboden passende functie te aanvaarden. Onder een passende functie wordt ingevolge paragraaf 2, onder f, van het Sociaal Plan verstaan een betrekking binnen de universiteit die voor betrokkene, gelet op leeftijd en ervaring enerzijds en het geboden arbeidsvoorwaardenpakket anderzijds, als passend moet worden beschouwd.
5.4.2. Naar het oordeel van de Raad betreft de functie van hoofd [afdeling 2], gezien het takenpakket en het schaalniveau 12, een voor appellant passende functie. Dat een deel van de oorspronkelijke taken van appellant bij de functie van manager Inkoop is ondergebracht, aan welke functie appellant de voorkeur gaf, mede omdat appellant een aantal ontwikkelingen in de toekomst voorziet die het takenpakket in zijn nieuwe functie in gevaar kunnen brengen, kan daaraan onvoldoende afdoen. Nu gedaagde zich blijkens paragraaf 7 van het Sociaal Plan had verplicht voor alle medewerkers van wie de functie in het kader van deze reorganisatie werd opgeheven een passende functie te vinden, heeft gedaagde bij de vulling van de functies in de nieuwe organisatie rekening moeten houden met de belangen van al die functionarissen, onder wie ook de collega van appellant die in de functie van manager Inkoop is geplaatst. De Raad ziet, gezien de bij deze reorganisatie toepasselijke voorschriften, geen verplichting voor gedaagde om appellant te plaatsen op de lager gewaardeerde functie van manager Inkoop.
5.5. Nu de Raad ook overigens in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd geen aanleiding heeft gevonden het bestreden besluit in rechte onhoudbaar te achten, treft het hoger beroep van appellant geen doel en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.