ECLI:NL:CRVB:2016:87

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14/6016 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen zonder deugdelijke grond

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een loonsanctie opgelegd aan appellante 1, de werkgeefster, wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van appellante 2, de werkneemster. De werkneemster was vanaf 11 juni 2012 volledig arbeidsongeschikt verklaard door de bedrijfsarts, en de werkgeefster had niet voldoende gedaan om haar te re-integreren. De rechtbank had eerder de beroepen van beide appellanten ongegrond verklaard, en het Uwv had de loonsanctie opgelegd tot 31 december 2013. In hoger beroep herhaalden beide appellanten hun eerdere standpunten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de besluiten van het Uwv terecht in stand had gelaten. De Raad bevestigde dat er geen nieuwe informatie was overgelegd die tot een ander oordeel zou kunnen leiden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding van appellante 2 werd afgewezen. De Raad concludeerde dat de bestreden besluiten 1 en 2 in stand blijven en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/6016 WIA, 14/6017 WIA, 14/6020 WIA
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 september 2014, 13/5017, 13/5018, 13/5019 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] te [vestigingsplaats] (appellante 1)
[appellante 2] te [woonplaats 2] (appellante 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante 1 heeft mr. R.M.A. Lensen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens appellante 2 heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2015. Appellante 1 en appellante 2 zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 13 december 2012 heeft het Uwv het tijdvak waarin appellante 2 als werkneemster jegens appellante 1 als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, met 52 weken tot 31 december 2013 verlengd. Tevens is daarbij vermeld dat de aanvraag van appellante 2 voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) niet in behandeling wordt genomen. Deze verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken wegens het onvoldoende verrichten van re-integratie-inspanningen, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Appellante 1 en appellante 2 hebben tegen het besluit van 13 december 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante 1 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens
26 juli 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante 2 ongegrond verklaard. Aan die besluiten is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
13 juni 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 juli 2013 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van beide appellanten tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding van appellante 2 heeft de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft daartoe allereerst overwogen dat - anders dan appellante 1 meent - het bestreden besluit 1 bevoegd is genomen waardoor in het midden kan blijven of het primaire besluit van 13 december 2012 bevoegd is genomen. Hierbij heeft de rechtbank verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW7337. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet bij of krachtens de wet of enige andere regel gehouden is om advies aan de Landelijke Loonsanctie Commissie (LLC) te vragen en evenmin om de werkgever daarover te informeren. De rechtbank was van oordeel dat het standpunt van het Uwv dat geen sprake was van een bevredigend re-integratieresultaat haar juist voorkomt, omdat geen sprake was van een structurele werkhervatting van appellante 2 in voor haar passende werkzaamheden, waardoor beoordeeld moet worden of appellante 1 voldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht, en zo neen, of daar een deugdelijke grond voor is. De rechtbank heeft de conclusies van de arbeidsdeskundigen onderschreven dat appellante 1 onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, omdat weliswaar
re-integratie-activiteiten zijn ondernomen, maar deze als gevolg van het ‘blokkerende’ advies van de bedrijfsarts niet voldoende adequaat zijn geweest. Appellante 2 heeft een algemeen
re-integratietraject kunnen volgen, zonder dat er gericht kon worden gezocht naar voor haar passende functies binnen of buiten de organisatie. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV8096, heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige voldoende duidelijk heeft aangegeven wat de tekortkoming in de
re-integratie-inspanning is, hoe appellante 1 deze tekortkoming moet herstellen en op welke wijze dat moet gebeuren. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM1179, heeft de rechtbank overwogen dat het te laat nemen van het besluit van 13 december 2012 geen consequenties heeft voor de termijn van 52 weken waarover de loonsanctie is opgelegd. De rechtbank heeft de conclusie getrokken dat de aan appellante 1 opgelegde loonsanctie tot 31 december 2013 in stand kan blijven. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat uit artikel 64, zevende lid, van de Wet WIA rechtstreeks voortvloeit dat de behandeling van een WIA-aanvraag wordt opgeschort wanneer toepassing wordt gegeven aan de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA. Hieraan heeft de rechtbank toegevoegd dat niet is gebleken dat appellante 2 dan wel appellante 1 is geschaad door het feit dat het Uwv in het besluit van 13 december 2012 heeft vermeld dat de WIA-aanvraag niet verder in behandeling zou worden genomen, in plaats van dat de behandeling van de WIA-aanvraag vanwege de opgelegde loonsanctie wordt opgeschort. Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank dat motiveringsgebrek gepasseerd.
3. In hoger beroep heeft appellante 1 haar standpunten in bezwaar en in beroep herhaald. Zij blijft erbij dat het primaire besluit onbevoegd is genomen en dit niet kan worden geheeld door het bestreden besluit 1, dat het formele zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, omdat er geen inzicht is gegeven in het advies van de LLC, dat geen sprake is van een blokkerend advies van de bedrijfsarts, dat onvoldoende is gemotiveerd waarom het resultaat van de re-integratie niet bevredigend wordt geacht, dat appellante 1 met betrekking tot de re-integratie van
appellante 2 heeft gedaan wat van haar in redelijkheid mag worden verwacht en dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft willen verbinden aan het feit dat het besluit van
13 december 2012 meer dan 2 weken te laat is genomen.
4. Ook appellante 2 heeft in hoger beroep haar standpunten in bezwaar en in beroep herhaald. Zij heeft benadrukt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van de zijde van appellante 1 onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht en wijst er daarbij op dat zij gedurende het re-integratietraject activiteiten heeft ontplooid en dat de bedrijfsarts haar vanaf 11 juni 2012 tot aan de datum van de WIA-aanvraag op 10 oktober 2012 volledig arbeidsongeschikt heeft geacht, en zij dat nog tot op heden is. Volgens appellante 2 heeft de rechtbank ten onrechte het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat niet is komen vast te staan dat appellante 2 door dat gebrek niet is benadeeld. Tot slot heeft appellante 2 verzocht om het hoger beroep gegrond te verklaren, in die zin dat zij met terugwerkende kracht volledig arbeidsongeschikt wordt geacht en haar een WIA-uitkering met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100 wordt toegekend, dan wel dat wordt bepaald dat haar WIA-aanvraag met terugwerkende kracht in behandeling zal worden genomen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De gronden die appellante 1 in hoger beroep aanvoert, komen neer op een herhaling van wat al in bezwaar en in beroep is aangevoerd. Die gronden zijn door de rechtbank uitvoerig, inzichtelijk en volledige gemotiveerd besproken en zij hebben niet kunnen leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit 1 onjuist is. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Met betrekking tot de rol van de (B) LLC is de besluitvorming van een op te leggen loonrechter wijst de Raad nog op zijn uitspraak van
18 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:852). Verder wordt nog overwogen dat gelet op de eindconclusie van het ongedateerde rapport van Prosano niet anders kan worden geconcludeerd dan dat sprake is van een advies van de bedrijfsarts dat heeft voorkomen dat appellante 2 voor een proefplaatsing of stage in aanmerking is gebracht. Van belang hierbij is ook dat appellante 2 steeds heeft verklaard dat zij vanaf 11 juni 2012 tot de datum aanvraag van de WIA-uitkering volledig arbeidsongeschikt is geacht door de bedrijfsarts. Appellante 1 heeft in hoger beroep geen nieuwe informatie overgelegd die zou kunnen leiden tot een andersluidend oordeel.
5.2.
De gronden die appellante 2 in hoger beroep heeft aangevoerd, komen eveneens neer op een herhaling van de gronden in bezwaar en in beroep. Ook deze gronden zijn door de rechtbank gemotiveerd besproken en hebben niet tot het oordeel kunnen leiden dat het bestreden besluit 2 onjuist is. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Wat betreft het standpunt van appellante 2 dat niet is komen vast te staan dat zij geen nadeel van het motiveringsgebrek heeft geleden, wordt verwezen naar de tekst van artikel 6:22 van de Awb waarin staat dat geleden nadeel aannemelijk moet zijn. Niet kan worden ingezien tot welk nadeel de woorden ‘buiten behandeling laten’ en ‘opschorten’ aanleiding hebben gegeven en heeft appellante 2 ook overigens nagelaten aannemelijk te maken welk nadeel dat zou kunnen zijn. Gelet op wat in het onderhavige geding voorligt, vallen aspecten van haar medische situatie en de eventueel daaruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA, buiten de omvang van dit geding. Appellante 2 heeft in hoger beroep geen nieuwe informatie overgelegd die zou kunnen leiden tot een andersluidend oordeel.
6. Uit wat in 5.1 en 5.2 is overwogen, volgt dat de bestreden besluiten 1 en 2 in stand blijven. Voor toekennen van schadevergoeding zoals door appellante 2 is verzocht, is gelet op dit oordeel, geen plaats. De hoger beroepen slagen niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding van appellante 2 af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) N. Veenstra

AP