ECLI:NL:RBGEL:2025:8769

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 oktober 2025
Publicatiedatum
20 oktober 2025
Zaaknummer
C/05/442030 FA RK 24-3288
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie en samenwoning in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 20 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil over partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De rechtbank heeft eerder op 11 januari 2024 de echtscheiding uitgesproken. De man verzocht om een bijdrage van € 2.000 per maand voor zijn levensonderhoud, terwijl de vrouw verzocht om niet-ontvankelijk verklaring van de man in zijn verzoek en om de man te veroordelen in de kosten van een detectivebureau dat de man had geobserveerd. De vrouw stelde dat de man samenwoont met een nieuwe partner, waardoor zijn recht op alimentatie zou zijn geëindigd op grond van artikel 1:160 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man inderdaad samenwoont met zijn nieuwe partner en dat de alimentatieplicht van de vrouw daardoor is geëindigd. De rechtbank heeft de verzoeken van de man afgewezen en de vrouw veroordeeld tot betaling van de kosten van het detectivebureau, omdat deze kosten in verband stonden met de onterecht ontkende samenwoning. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de man niet geslaagd is in zijn verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige observaties. De proceskosten zijn voor beide partijen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht
Zaakgegevens: C/05/442030 / FA RK 24-3288
Datum uitspraak: 20 oktober 2025
Beschikking partneralimentatie
in de zaak van:
[naam man](nader te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. C.A.H. Boom te Wijk bij Duurstede,
en
[naam vrouw](nader te noemen: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. H.J.R.M. Boersma te Wadenoijen, gemeente Tiel.

1.De procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
  • het verzoekschrift met producties, binnengekomen op 25 september 2024;
  • het verweerschrift met producties, binnengekomen op 4 december 2024;
  • het journaalbericht van mr. Boom van 16 januari 2025;
  • het journaalbericht van mr. Boersma van 16 januari 2025;
  • het journaalbericht van mr. Boersma van 17 januari 2025;
  • het journaalbericht van mr. Boersma van 28 maart 2025 met begeleidende brief van dezelfde datum tevens aanvullend verzoek en overlegging productie;
  • het journaalbericht van mr. Boom van 31 maart 2025 met bericht van dezelfde datum.
1.2.
De verzoeken en de verweren zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 31 maart 2025. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn gehoord:
de man, bijgestaan door zijn advocaat;
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is gesproken over het zelfstandig verzoek van de vrouw tot beëindiging van de alimentatie op grond van artikel 1:160 BW. Met partijen is afgesproken dat aan mr. Boom een termijn wordt verleend voor verweer op dit verzoek, waarna mr. Boersma mag reageren en tot slot mr. Boom nog een termijn krijgt.
1.4.
De rechtbank heeft na deze zitting nog de volgende stukken ontvangen:
het journaalbericht van mr. Boom van 22 april 2025 met begeleidende brief van dezelfde datum;
het journaalbericht van mr. Boersma van 9 mei 2025 met begeleidende brief van dezelfde datum en overlegging producties;
het journaalbericht van mr. Boom van 19 mei 2025 met begeleidende brief van dezelfde datum;
het journaalbericht van mr. Boersma van 22 mei 2025 met begeleidende brief van dezelfde datum;
het journaalbericht van mr. Boom van 22 mei 2025;
het journaalbericht van mr. Boom van 13 augustus 2025 begeleidende brief van dezelfde datum;
brief van mr. Boersma van 28 augustus 2025, aanvullend verzoek met overlegging producties.
1.5.
De verzoeken en de verweren zijn vervolgens besproken tijdens de mondelinge behandeling van 8 september 2025. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn gehoord:
de man, bijgestaan door zijn advocaat;
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Deze rechtbank heeft bij beschikking van 11 januari 2024 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking is op 1 mei 2024 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand van de gemeente [woonplaats] .
2.2.
Bij voornoemde beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang ten aanzien van de partneralimentatie, het volgende overwogen:
“De rechtbank zal op proceseconomische redenen eerst de draagkracht van de vrouw berekenen. De rechtbank zal daarbij aansluiting zoeken bij de door de man overgelegde en onweersproken draagkrachtberekening. De rechtbank zal echter ook rekening houden met de kosten die de vrouw maakt voor de studerende kinderen van partijen nu de ouders op grond van artikel 1:392 BW gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud aan de kinderen en de vrouw dit kennelijk doet. De vrouw gaat uit van een bedrag van € 1.250 per kind per maand. Het gaat onder meer om het collegegeld van € 2.314 per jaar (volgend jaar €2.530) reiskosten, boeken, laptop excursiekosten enz. Beide kinderen hebben geen bijbaan en voorzien dus zelf niet in hun behoefte. Zelfs indien de rechtbank rekening houdt met de helft van het bedrag waarvan de vrouw uitgaat, dan heeft zij onvoldoende draagkracht om partneralimentatie te voldoen. De rechtbank zal gelet hierop het verzoek van de man afwijzen.”

3.De verzoeken en verweren

3.1.
De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen:
dat de vrouw met ingang van 1 mei 2024 aan de man dient te voldoen een bedrag van € 2.000 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud;
een schadevergoeding van € 2.500 wegens (samengevat) immateriële schade door onrechtmatig uitgevoerde observaties door een recherchebureau.
3.2.
De vrouw verzoekt de rechtbank de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzochte af te wijzen dan wel een zodanige beschikking af te geven met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie vermeent de behoren. Daarnaast verzoekt zij bij wege van zelfstandige verzoeken:
de man te veroordelen in de proceskosten;
de man te veroordelen in de kosten van de uitgevoerde observatie en rapportage door Recherchebureau DPR Nederland van € 12.769,97;
de man te veroordelen in de kosten van de huisarts van € 107,76.
3.3.
Op de verdere standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van belang, hierna nader ingegaan.

4.De beoordeling

ontvankelijkheid
4.1.
De rechtbank kan de partneralimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd [1] .
4.2.
De rechtbank oordeelt dat hiervan sprake is. De gewijzigde omstandigheden zijn dat de jongste zoon van partijen niet meer studeert en niet meer behoeftig is in de zin van artikel 1:395 a BW. Bovendien is het inkomen van de man gewijzigd omdat hij met pensioen is gegaan. Ook het inkomen van de vrouw is gewijzigd omdat zij recht heeft op de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspension. De man is dan ook ontvankelijk in zijn verzoek.
inhoudelijke beoordeling
4.3.
Als de rechtbank beslist dat een alimentatiebeslissing door een wijziging van omstandigheden niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet moet zij op grond van alle actuele relevante omstandigheden een nieuwe alimentatie vaststellen. Zij is daarbij verder niet gebonden aan de eerdere beslissing [2] .
4.4.
De vrouw heeft drie verweren aangevoerd tegen toewijzing van het verzoek tot partneralimentatie. Zij heeft aangevoerd dat de man geen behoefte heeft aan alimentatie, dat de alimentatieplicht reeds is geëindigd omdat de man sinds december 2022 samenwoont als ware hij gehuwd en dat zij niet voldoende draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen.
4.5.
De rechtbank zal eerst het verweer van de vrouw behandelen dat de alimentatie is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW. Dit is immers het meest verstrekkende verweer van de vrouw.
4.6.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 1:160 BW een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenwonen met een ander als ware zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
4.7.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving van de man met een nieuwe partner in deze zin is vereist dat tussen de man en zijn partner een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Daarbij geldt als uitgangspunt dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd [3] . Dit betekent dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de aan toepassing daarvan gestelde eisen, en dat op de alimentatieplichtige ter zake een zware stelplicht rust.
4.8.
Daar staat tegenover dat op de alimentatiegerechtigde de plicht blijft rusten om hetgeen wordt gesteld in voldoende mate te betwisten, waarbij ook een rol kan spelen dat de alimentatiegerechtigde beter in staat is inzicht te verschaffen in zijn financiële omstandigheden dan de alimentatieplichtige dat kan.
4.9.
Verder is van belang dat op grond van art. 21 Rv partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
Duurzame affectieve relatie
4.10.
De vrouw stelt dat de man is gaan samenwonen met zijn nieuwe partner sinds hij de echtelijke woning in december 2022 heeft verlaten. De rechtbank stelt vast dat de man erkent dat hij al langere tijd een liefdesrelatie heeft met zijn nieuwe vriendin. De rechtbank oordeelt dan ook dat hun relatie als een (duurzame) affectieve relatie moet worden beschouwd.
Samenwoning en gemeenschappelijke huishouding
4.11.
De rechtbank overweegt dat bij de invulling van het vereiste samenwonen aansluiting dient te worden gezocht bij de moderne maatschappij. Het feit dat de man en zijn nieuwe partner beiden nog een eigen woning aanhouden, hoeft op zichzelf niet uit te sluiten dat sprake is van samenleven als gehuwden [4] . Voor het aannemen van samenwoning moet wel duidelijk zijn dat het zwaartepunt van het verblijf in één van de twee woningen ligt, dan wel dat betrokkenen het grootste deel van de tijd bij elkaar doorbrengen wisselend in de ene en de andere woning.
4.12.
De vrouw legt ten bewijze van haar stelling dat de man samenwoont met zijn nieuwe partner, onder meer het rapport van Recherchebureau DPR Nederland van 27 maart 2025 over waaruit de bevindingen blijken van de observaties van de man in de periode oktober, november, december 2024 en januari en maart 2025. De vrouw stelt dat zij dit rapport heeft laten opmaken omdat de zoon van partijen niet bij de man in het chalet in [plaats 1] kon verblijven omdat de man daar zou samenwonen met zijn vriendin. De man vertelde [naam] dat de dochter van zijn vriendin een kindje had gekregen en dat zij woonde in het appartement van de vriendin van de man in [plaats 2] . De vrouw heeft toen eerst bureau Mira opdracht gegeven de man te obersveren – dit rapport bevindt zich ook bij de stukken- en later Recherchebureau DPR Nederland.
4.13.
De vrouw verwijst naar de conclusie uit het rapport, dat de man samenwoont. Op alle dagen dat is geobserveerd, waren de man en zijn nieuwe partner samen, in ofwel het chalet in [plaats 1] (tot december 2024), ofwel in het appartement in [plaats 2] (vanaf december 2024). De reden dat de nieuwe partner eerst met de man in het chalet in [plaats 1] samenwoonde, is volgens het rapport gelegen in het feit dat de dochter van de nieuwe partner van de man, in het appartement in [plaats 2] woonde. Vanaf het moment dat de dochter van de nieuwe partner een eigen woning kreeg, zijn de man en zijn nieuwe partner in het appartement in [plaats 2] gaan wonen. De man en zijn nieuwe partner hebben elkaars huissleutel. Zij zijn zowel samen als afzonderlijk van elkaar in het chalet (tot december 2024) of het appartement in [plaats 2] (vanaf december 2024). De man en zijn nieuwe partner doen samen boodschappen, waaronder kerstinkopen en hebben in december 2024 samen inkopen gedaan bij Ikea met de auto van de man. Ook blijkt uit het rapport dat de man en zijn vriendin in de maand november 2024 samen de achtertuin van het chalet van de man hebben versierd met kerstverlichting.
4.14.
De vrouw legt als bewijs van samenwoning ook nog een foto over van het drumstel van de man dat in het appartement van zijn vriendin in [plaats 2] staat. De man speelt als drummer in een bandje.
4.15.
Tot slot verwijst de vrouw naar het rapport van Mira waaruit blijkt dat de nieuwe partner van de man ook al in juni 2024 in het chalet in [plaats 1] verbleef.
4.16.
De man betwist dat hij samenwoont met zijn nieuwe partner. Volgens de man woont hij in het chalet in [plaats 1] , terwijl zijn vriendin in de woning in [plaats 2] woont. Hij erkent wel dat ze elkaars huissleutel hebben en dat hij kleding heeft liggen in het appartement van zijn vriendin in [plaats 2] . Volgens de man is met het rapport van Recherchebureau DPR Nederland niet bewezen dat hij met haar samenwoont. Er is in 150 dagen, slechts op 15 dagen geobserveerd en dan ook nog dagdelen. Bovendien is de inhoud van het rapport een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer, omdat het recherchebureau hem en zijn vriendin vanaf het terrein van het chaletpark heeft geobserveerd en niet vanaf de openbare weg. Ook het rapport van Mira bewijst volgens hem niet meer dan dat zijn vriendin soms in het chalet is. De man stelt nooit meer met iemand samen te gaan wonen omdat hij door de relatie met de vrouw zwaar getraumatiseerd is. De man erkent dat zijn drumstel in het appartement van zijn vriendin in [plaats 2] heeft gestaan omdat deze niet in het chalet paste, maar dit zou maar een dag zijn geweest. Daarna is het drumstel naar een studio gegaan.
4.17.
De rechtbank oordeelt dat de vrouw met haar stellingen, die met rapporten en foto’s worden onderbouwd, heeft voldaan aan haar verzwaarde stelplicht. Uit de rapporten volgt immers dat de man en zijn nieuwe vriendin samen zijn in ofwel het chalet in [plaats 1] (voor december 2024) ofwel het appartement in [plaats 2] (na december 2024). De man heeft slechts in het algemeen betwist dat hij samenwoont en aangevoerd dat het rapport niet deugt en jegens hem onrechtmatig is. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het echter op de weg van de man om hetgeen door de vrouw gemotiveerd is gesteld in voldoende mate te betwisten. De man heeft geen enkel inzicht gegeven in hoe hij en zijn vriendin het leven met elkaar vormgeven, zoals bijvoorbeeld inzicht in hoe vaak ze bij elkaar zijn en hoe vaak ze niet bij elkaar zijn.
4.18.
De man heeft naar het oordeel van de rechtbank verder onvoldoende betwist dat de zoon van partijen niet bij hem in het chalet kon wonen omdat hij daar met zijn vriendin woonde. De rechtbank overweegt dat de man – in tegenstelling tot de vrouw – in staat is stukken over te leggen waaruit blijkt dat hij niet samenwoont. De man heeft geen stukken aan de rechtbank overgelegd waaruit blijkt dat hij en zijn vriendin allebei beschikken over een eigen woning, zoals bijvoorbeeld afschriften van bankrekeningen waaruit blijkt dat zij ieder de eigen woonkosten betalen, of de jaarafrekeningen van het stroom- en gasverbruik in beide woningen sinds december 2022. Ook heeft de man geen andere financiële stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij niet samenwoont, zoals bijvoorbeeld een uitkeringsspecificatie waaruit zou blijken dat hij een AOW-uitkering krijgt voor een alleenstaande.
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw ook voldaan aan haar verzwaarde stelplicht ten aanzien van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Uit het rapport volgt dat de man en zijn nieuwe partner op de dagen dat is geobserveerd samen boodschappen doen en samen winkelen en samen de tuin van het chalet versieren met kerstverlichting. De man erkent ook dat hij en zijn nieuwe partner samen boodschappen doen en winkelen. Het had op de weg van de man gelegen om de stelling dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding voldoende te betwisten, door te stellen en zo nodig te onderbouwen dat hij voor eigen rekening boodschappen doet.
4.20.
Ook het gegeven dat het drumstel van de man in de woning van zijn partner in [plaats 2] heeft gestaan en het feit dat de man kleding heeft liggen in het appartement in [plaats 2] , maakt het – in het licht van de overige omstandigheden - aannemelijk dat de man in die woning woont.
Wederzijdse verzorging
4.21.
Van wederzijdse verzorging is sprake indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Het delen van kosten van de huishouding kan een uiting van wederzijdse verzorging zijn. De rechtbank overweegt dat de vrouw heeft voldaan aan haar verzwaarde stelplicht ten aanzien van de wederzijdse verzorging. Zij heeft immers – onderbouwd met foto’s- aangetoond dat de man samen met zijn nieuwe vriendin boodschappen doet. Ook blijkt uit het rapport genoegzaam dat nieuwe vriendin van de man alleen boodschappen doet en dat meeneemt naar het chalet in [plaats 1] (voor december 2024) en dat (na december 2024) de man alleen boodschappen doet en dat meeneemt naar het appartement in [plaats 2] .
4.22.
De rechtbank overweegt verder dat de man de stelling van de vrouw dat zijn vriendin (al dan niet tijdelijk) bij hem in het chalet woonde omdat haar dochter in het appartement in [plaats 2] woonde, onvoldoende heeft betwist. Hiermee staat dit vast, hetgeen impliceert dat de man voor huisvesting van zijn vriendin heeft gezorgd, toen zij niet in haar eigen appartement kon wonen. De rechtbank acht hiermee bewezen dat sprake is van wederzijdse verzorging.
Conclusie
4.23.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de man samenwoont met zijn nieuwe partner als ware hij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. De rechtbank acht bewezen dat de samenwoning in ieder geval sinds december 2022 bestond, omdat dit niet voldoende is betwist. Dat betekent dat de eventuele aanspraak van de man op een partnerbijdrage van de vrouw al was geëindigd op het moment dat hij het verzoekschrift tot vaststelling van partneralimentatie indiende.
4.24.
Gelet op deze conclusie komt de rechtbank niet toe aan de behandeling van de overige verweren van de vrouw ten aanzien van de behoefte en draagkracht.
Kosten van het rapport van DPR Rechrchebureau
4.25.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen in de kosten van de uitgevoerde observatie en rapportage door Recherchebureau DPR Nederland van € 12.769,97. Voor een veroordeling tot vergoeding van deze kosten bestaat volgens de vrouw aanleiding omdat hij haar vermoeden van samenleven van de man is blijven ontkennen. De man liet de vrouw daarom geen andere keuze dan bewijs te vergaren dat de man samenleeft als ware hij gehuwd. Het liegen over de samenwoning is naar de mening van de vrouw onrechtmatig. Zij noemt dit alimentatiefraude.
4.26.
De man is van mening dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen omdat uit het rapport van DPR niet volgt dat hij samenwoont en omdat de vrouw de kosten op geen enkele wijze heeft onderbouwd, noch bewezen met onderliggende stukken.
4.27.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 25 Rv moet de rechtbank de rechtsgronden ambtshalve aanvullen. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de vrouw zijn grondslag vindt in artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, BW. Op grond van dit artikel kunnen de kosten voor de inschakeling van een detectivebureau voor vergoeding in aanmerking komen. Uit vaste jurisprudentie volgt dat voor vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, BW is vereist dat: (a) een sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten; (b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend; (c) het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en (d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.
4.28.
De rechtbank oordeelt dat aan deze voorwaarden is voldaan. Immers, indien de man niet was gaan samenwonen met zijn nieuwe partner als ware hij gehuwd en vervolgens een verzoek tot partneralimentatie had ingediend, dan had de vrouw DPR Recherchebureau niet ingeschakeld. De kosten voor de inschakeling van DPR Recherchebureau staan in zodanig verband met de samenwoning van de man met zijn nieuwe partner dat de kosten kunnen worden toegerekend aan de man die geen melding heeft gemaakt van de samenwoning. Gelet op de zware stelplicht en bewijslast die in het kader van artikel 1:160 BW op de vrouw rust was het redelijk om deskundige bijstand in te roepen. Voorts acht de rechtbank de door de vrouw aangetoonde kosten voor de inschakeling van DPR Recherchebureau redelijk gelet op de omvang van het onderzoek en het rapport. Nu de vrouw deze kosten genoegzaam heeft aangetoond door middel van gespecificeerde nota's zal de rechtbank het door de vrouw verzochte bedrag toewijzen.
Kosten van de huisarts
4.29.
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling het verzoek tot vergoeding van de kosten van de huisarts ingetrokken, zodat dit verzoek geen bespreking behoeft.
Schadevergoeding van € 2.500 wegens onrechtmatig uitgevoerde observaties
4.30.
De man verzoekt een schadevergoeding van € 2.500 wegens onrechtmatig uitgevoerde observaties. Hij stelt daartoe dat er slechts gedurende een korte periode is geobserveerd en dat het recherchebureau zich op het terrein van het chalet(terrein) heeft begeven om hem en zijn partner te observeren. De man beroept zich ter onderbouwing op de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 juli 2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ3060.
4.31.
De vrouw betwist dat de uitgevoerde observatie onrechtmatig is uitgevoerd. De observaties zijn gedurende enkele korte periodes vanaf de openbare weg uitgevoerd, met behulp van deskundig apparatuur.
4.32.
De rechtbank overweegt als volgt. Wanneer de alimentatiegerechtigde betwist dat er sprake is van een ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’, ontkomt de alimentatieplichtige - teneinde het bewijs van dat samenleven te kunnen leveren - bijna niet aan het (laten) observeren van de alimentatiegerechtigde. Daarbij zullen tevens de woning waarin beweerdelijk wordt samengewoond en de nieuwe partner onderwerp van de observatie zijn. Veelal zal de observatie, om tot resultaat te kunnen leiden, heimelijk moeten geschieden.
4.33.
In de uitspraak waar de man zich op beroept was de alimentatiegerechtigde gedurende een lange periode geobserveerd, in situaties waarin zij onbevangen zichzelf moet zijn en was het rapport uitermate gedetailleerd. In deze zaak is de man slechts gedurende enkele korte periode(n) geobserveerd. Er is dus geen sprake geweest van– langdurig en systematisch (dynamisch volgen) van de man. Ook blijkt uit het rapport dat de observaties grotendeels vanaf de openbare weg hebben plaatsgevonden. Er zijn geen observaties geweest in situaties, waarin de alimentatiegerechtigde er aanspraak op moet kunnen maken onbevangen zichzelf te zijn en het rapport beperkt zich tot de waarneming van die gedragingen die relevant zijn voor de beoordeling van de samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW.
4.34.
De rechtbank acht de man dan ook niet geslaagd in het bewijs dat de observatie door DPR Recherchebureau jegens hem onrechtmatig is en wijst het verzoek af.
Proceskostenveroordeling
4.35.
Het uitgangspunt in zaken van familierechtelijke aard is dat geen plaats is voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat de man aan de vrouw moet betalen het bedrag van € 12.769,97;
5.2.
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten moeten betalen;
5.3.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. C.J.M van Apeldoorn, tot stand gekomen in samenwerking met mr. D.S. Sweerman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
2.HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4162 en HR 15 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2201
3.HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603
4.HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7380, hof Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4501, Rb Limburg (kort geding) 28 oktober 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:9373.