3.2 De man heeft aan zijn hiervoor onder 1 vermelde verzoek, voorzover in cassatie van belang strekkende tot een verklaring voor recht dat zijn verplichting tot betaling van alimentatie is geëindigd met ingang van 1 maart 2000 dan wel een eventuele latere datum, ten grondslag gelegd dat de vrouw sinds maart 2000 is gaan samenleven met een ander, [betrokkene 1], als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in art. 1:160 BW. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Op het door de man ingestelde hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd. Het hof oordeelde dat de vrouw en [betrokkene 1] geacht moeten worden vanaf 27 december 2001 te hebben samengeleefd als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW en dat de alimentatieverplichting van de man derhalve met ingang van die datum is geëindigd (rov. 5.30-5.31). Het hof overwoog daartoe, samengevat, het volgende.
Vaststaat dat de vrouw in de periode van 9 maart 2000 tot eind mei 2000 een relatie heeft gehad met [betrokkene 1] (rov. 4.1-4.5). Uit de door de man overgelegde brieven die de vrouw in 2000 aan [betrokkene 1] heeft verzonden, valt op te maken dat het ging om een affectieve relatie van duurzame aard en dat de vrouw en [betrokkene 1] elkaar wederzijds hebben verzorgd, met elkaar hebben samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Uit die brieven is voorts af te leiden dat de vrouw heeft getracht de waarheid ter zake van die relatie te verhullen teneinde haar recht op alimentatie veilig te stellen (rov. 4.11-4.13). Desondanks is, gelet op HR 13 juli 2001, nr. R00/120, NJ 2001, 586, art. 1:160 BW niet van toepassing omdat [betrokkene 1] in voormelde periode nog gehuwd was (rov. 4.14-4.16).
Het hof heeft vervolgens - in cassatie niet bestreden - vastgesteld dat eind december 2000 wederom een affectieve relatie is ontstaan tussen de vrouw en [betrokkene 1], welke relatie ten tijde van de beschikking van het hof nog steeds voortduurde, alsmede dat het huwelijk van [betrokkene 1] op 27 december 2001 door echtscheiding is ontbonden (rov. 5.1). Na te hebben overwogen dat de in december 2000 wederom aangevangen relatie tussen de vrouw en [betrokkene 1] ook over de periode na 26 december 2001 kan worden aangemerkt als een affectieve relatie van duurzame aard (rov. 5.4), heeft het hof onderzocht of ook aan de overige vereisten van art. 1:160 BW is voldaan. Het in rov. 5.5 weergegeven verweer van de vrouw, inhoudende dat [betrokkene 1] (i) immer over zelfstandige woonruimte heeft beschikt en nog steeds beschikt, (ii) de extra kosten die voortvloeien uit zijn verblijf bij de vrouw gedurende de weekeinden en uit de samen doorgebrachte vakanties, aan haar vergoedt of heeft vergoed, en (iii) zijn financiën gescheiden houdt van die van de vrouw, werd door het hof als ongeloofwaardig gepasseerd (rov. 5.6). Daartoe overwoog het hof dat de vrouw ten aanzien van de periode van 9 maart 2000 tot eind mei 2000 heeft getracht de waarheid omtrent haar relatie met [betrokkene 1] te verhullen om haar alimentatie veilig te stellen en dat die intentie, naar blijkt uit hetgeen in de procedure namens de vrouw naar voren is gebracht, bij de vrouw nog steeds aanwezig is (rov. 5.7-5.8). Het hof heeft voorts geoordeeld dat nu sprake is van een duurzame affectieve relatie en nu bij Wet van 31 mei 2001, Stb. 275, de samenwoningsverplichting tussen echtgenoten (art. 1:83 BW) met ingang van 22 juni 2001 is geschrapt, ook een samenzijn gedurende de weekeinden en vakanties kan worden aangemerkt als een samenwonen (rov. 5.9). Na te hebben vastgesteld dat de vrouw in juni 2001 een woning heeft gekocht en dat zij die woning in januari 2002 aan [betrokkene 1] heeft verkocht en geleverd, overwoog het hof het aannemelijk te achten dat de vrouw die woning heeft aangekocht zo niet uitsluitend dan toch voornamelijk met het doel deze aan [betrokkene 1] ter beschikking te kunnen stellen (rov. 5.10-5.20). Met betrekking tot de door [betrokkene 1] aan de vrouw overgemaakte bedragen achtte het hof het niet aannemelijk dat die bedragen de extra kosten konden dekken (rov. 5.21-5.25). Ook het in rov. 5.5 onder (iii) bedoelde verweer van de vrouw werd verworpen; het hof achtte aannemelijk dat het op papier gescheiden houden van de financiële zaken van de vrouw en [betrokkene 1] slechts een (juridische) constructie is om de alimentatie van de vrouw veilig te stellen (rov. 5.26-5.27). Tot slot heeft het hof in zijn oordeel betrokken dat de vrouw heeft erkend dat [betrokkene 1] in het kader van zijn eigen echtscheidingsprocedure ter onderbouwing van zijn stelling dat hij herinrichtingskosten heeft gemaakt, facturen/bonnen heeft overgelegd die betrekking hebben op door de man en/of de vrouw aangeschafte zaken; het hof leidt hieruit af dat de vrouw en [betrokkene 1] bereid zijn elkaar te helpen teneinde het door ieder van hen nagestreefde doel te bereiken (rov. 5.28-5.29).