In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de partneralimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, stelde dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, van rechtswege was geëindigd omdat zij per 1 april 2013 samenleefde met een andere man als waren zij gehuwd. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 22 september 2015 reeds overwogen dat de levens van de vrouw en haar nieuwe partner zodanig vervlochten zijn geraakt dat er sprake is van een samenwoning die de kenmerken van een huwelijk draagt, zoals bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek.
De vrouw heeft geprobeerd tegenbewijs te leveren door getuigen te horen en documenten over te leggen, maar het hof oordeelde dat zij hierin niet is geslaagd. Het hof concludeerde dat de vrouw en haar partner een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging hebben, wat de alimentatieverplichting van de man beëindigt. De man had verzocht om terugbetaling van de ten onrechte ontvangen partneralimentatie vanaf 1 april 2013, en het hof heeft dit verzoek toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente. De beslissing van de rechtbank Midden-Nederland werd vernietigd en de alimentatieverplichting van de man werd met terugwerkende kracht beëindigd.