ECLI:NL:GHARL:2016:4501

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
200.160.498
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie en de voorwaarden voor samenwoning als waren zij gehuwd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de partneralimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, stelde dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, van rechtswege was geëindigd omdat zij per 1 april 2013 samenleefde met een andere man als waren zij gehuwd. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 22 september 2015 reeds overwogen dat de levens van de vrouw en haar nieuwe partner zodanig vervlochten zijn geraakt dat er sprake is van een samenwoning die de kenmerken van een huwelijk draagt, zoals bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek.

De vrouw heeft geprobeerd tegenbewijs te leveren door getuigen te horen en documenten over te leggen, maar het hof oordeelde dat zij hierin niet is geslaagd. Het hof concludeerde dat de vrouw en haar partner een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging hebben, wat de alimentatieverplichting van de man beëindigt. De man had verzocht om terugbetaling van de ten onrechte ontvangen partneralimentatie vanaf 1 april 2013, en het hof heeft dit verzoek toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente. De beslissing van de rechtbank Midden-Nederland werd vernietigd en de alimentatieverplichting van de man werd met terugwerkende kracht beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.160.498
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 361393)
beschikking van de familiekamer van 7 juni 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N.C. Spermon-Ploegmakers te Maarssen , gemeente Stichtse Vecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. van Andel te Utrecht.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 22 september 2015 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop van het geding blijkt uit:
  • de brief van mr. Van Andel van 4 december 2015 met productie 1 tot en met 6, ingekomen op 7 december 2015;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 14 december 2015;
  • het journaalbericht van mr. Van Andel van 8 februari 2016 met als bijlage de memorie na enquête met productie 7 van de zijde van de vrouw, ingekomen op diezelfde datum;
  • het journaalbericht van mr. Spermon-Ploegmakers van 10 maart 2016 met als bijlage de memorie na enquête van de zijde van de man, ingekomen op 11 maart 2016.

2.De verdere motivering van de beslissing

2.1
Het hof neemt over en blijft bij hetgeen in de tussenbeschikking van 22 september 2015 is overwogen en beslist.
2.2
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (verder ook te noemen: de partneralimentatie). De man is in hoger beroep en de vrouw is in incidenteel hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 september 2014, waarin de partneralimentatie met ingang van 2 april 2014 is gewijzigd van € 400,- per maand naar € 1.090,- per maand.
2.3
De meest verstrekkende grief van de man betreft zijn stelling dat de vrouw per 1 april 2013 is gaan samenleven met de heer [A] (verder te noemen: [A] ) als waren zij gehuwd en dat ten gevolge van deze samenleving zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw van rechtswege is geëindigd. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking overwogen dat op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken het hof voorshands van oordeel is dat de levens van de vrouw en [A] in de loop van hun relatie zodanig vervlochten zijn geraakt, dat gesproken kan worden van een (praktisch) vrijwel dagelijks samenleven in lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd, waardoor dit samenleven de kenmerken draagt van een huwelijk als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de vrouw en [A] een duurzame affectieve relatie hebben, voorshands voldoende is komen vast te staan dat sprake is van een samenwoning van de vrouw en [A] en aannemelijk is dat bij de vrouw en [A] sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging.
Vervolgens heeft het hof de vrouw de gelegenheid geboden om ter zake tegenbewijs te leveren met schriftelijke stukken dan wel door het doen horen van getuigen.
2.4
De vrouw heeft vijf getuigen doen horen. De man heeft afgezien van contra-enquête.
2.5
De vrouw stelt in haar memorie na enquête dat uit de producties 4 en 5 bij het journaalbericht van haar advocaat van 4 december 2015 en uit de getuigenverhoren in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat zij niet samenwoont. In een geval waarin niet aan het samenwoningsvereiste wordt voldaan volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad dat niet tot het oordeel kan worden gekomen dat sprake is van een samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Aan de cumulatieve vereisten van artikel 1:160 BW is niet voldaan. Uit de getuigenverklaringen volgt volgens de vrouw ook dat de reden van het verhuizen van de ouders van de vrouw naar [Plaats] was gelegen in het feit dat de ouders daar het snelst in een verzorgingstehuis terecht konden en zo bij elkaar konden blijven wonen. Het hof heeft hierover in rechtsoverweging 5.6 een onjuiste veronderstelling gepleegd. Voorts stelt de vrouw aannemelijk te hebben gemaakt dat geen sprake is van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijk huishouding. Dit blijkt uit de producties 1 en 2 bij het journaalbericht van haar advocaat van 4 december 2015 en de getuigenverklaringen. De vrouw kan voorzien in de kosten van haar levensonderhoud met haar vier bronnen van inkomsten: haar inkomsten uit haar zaak, de PGB-gelden van [B] , de aflossing en rente door haar broer van de aan hem verstrekte lening en de partneralimentatie. Voorts heeft zij ingeteerd op haar vermogen. Dit vermogen bedroeg op 1 januari 2013 € 73.213,- en op 4 december 2015 nog maar € 63.302,-. Uit de getuigenverklaringen van [A] , [getuige 2] en [getuige 3] , een broer van de vrouw, volgt duidelijk dat geen sprake is van financiële verstrengeling tussen de vrouw en [A] . Ieder betaalt zijn eigen kosten van levensonderhoud alsook het eigen deel van de vakanties. De vrouw verblijft het grootste deel van de week in [woonplaats] en niet in [Plaats] . Zij heeft daar haar sociale leven, waarvan [A] (bijna) geen deel uitmaakt en [A] heeft ook zijn eigen sociale contacten in [Plaats] waarvan de vrouw geen deel uitmaakt.
Het voorshands door de man geleverd geachte bewijs heeft zij hiermee naar eigen zeggen voldoende ontzenuwd.
2.6
De man stelt in zijn memorie na enquête - voor zover betrekking hebbend op zijn stelling dat de vrouw samenleeft met [A] als waren zij gehuwd - dat de vrouw niet geslaagd is in het leveren van het tegenbewijs. De producties van de vrouw en de getuigenverklaringen weerleggen hetgeen het hof heeft overwogen in rechtsoverweging 5.6 niet, maar bevestigen juist dat de vrouw sowieso vanaf vrijdag, maar ook wel vanaf donderdag tot en met maandag of dinsdag, bij [A] verblijft. De vrouw, de broer en schoonzus hebben krampachtig geprobeerd een deugdelijke reden te vinden voor de verhuizing van de ouders van de vrouw naar [Plaats] , zonder te willen benoemen dat de vrouw in [Plaats] woont. Uit productie 18 in eerste aanleg blijkt echter wel dat het feit dat de vrouw in [Plaats] woont één van de redenen is. De broer van de man heeft verklaard dat hij veel in [Plaats] werkt en dan even bij zijn ouders op bezoek kan gaan, maar dat dit feitelijk te weinig gebeurt. De vrouw heeft verklaard vaak op vrijdag en maandag langs te gaan. Zij doet de administratie voor haar ouders, zij doet het haar van haar moeder en begeleidt de ouders, bijvoorbeeld naar het ziekenhuis. De vrouw heeft met betrekking tot hetgeen het hof in 5.7 heeft overwogen evenmin tegenbewijs geleverd. De vrouw heeft geen enkel betalingsbewijs of bankafschrift overgelegd waaruit volgt dat zij kosten voldoet als zij in [Plaats] is. Productie 1 bij de brief van 4 december 2015 betreft slechts een door de vrouw opgestelde opsomming zonder nadere onderbouwing. De vrouw zegt hier steeds iets anders over en heeft in eerste aanleg tegenover de rechter verklaard dat [A] gedurende de dagen dat zij bij [A] is, de kosten betaalt. [A] heeft dit bevestigd door te verklaren dat zijn koelkast altijd goed gevuld is. Hieruit kan worden afgeleid dat hij de boodschappen haalt en betaalt. De vrouw kan het luxe leven dat zij met [A] leidt niet zelf betalen, terwijl uit zijn productie 1 bij zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep blijkt dat haar vermogen nagenoeg gelijk is gebleven. De vrouw heeft ook niet nader onderbouwd welke kosten zij tijdens vakanties voldoet en dat zij de vliegtickets zelf betaalt. De verklaring van [getuige 2] is ongeloofwaardig. Zij heeft verklaard geen klant van de vrouw te zijn, terwijl zij eerder in een handgeschreven verklaring heeft aangegeven dat de vrouw haar haar doet in het woongedeelte op de tweede verdieping, alles nog steeds aldus de man. Volgens de man heeft de vrouw ook de overweging van het hof dat de vrouw en [A] veel sociale contacten gezamenlijk onderhouden bevestigd.
2.7
Het hof is van oordeel dat de vrouw er niet in is geslaagd tegenbewijs te leveren van de voorshands bewezen geachte stelling van de man dat de vrouw samenleeft met [A] als waren zij gehuwd.
Het hof blijft bij het oordeel dat de levens van de vrouw en [A] in de loop van hun relatie zodanig vervlochten zijn geraakt, dat gesproken kan worden van een (praktisch) vrijwel dagelijks samenleven in lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd, waardoor dit samenleven de kenmerken draagt van een huwelijk als bedoeld in artikel 1:160 BW. Het hof overweegt daartoe als volgt.
2.8
Gebleken is dat de vrouw per 1 april 2013 vanuit [plaats] is verhuisd naar [Plaats] . Zij is in [Plaats] zelfstandige woonruimte gaan huren, een kamer met een eigen keuken, naar haar eigen zeggen om dichter bij [A] te kunnen zijn. In die situatie liet zij haar post bezorgen bij [A] en had zij een deel van haar spullen en kleding en haar volledige administratie ondergebracht bij [A] . Na circa zeven maanden heeft zij de woonruimte in [Plaats] opgezegd en is zij woonruimte gaan huren in [woonplaats] in het pand waar zij ook haar onderneming heeft gevestigd. Vast staat dat de vrouw de afgelopen jaren en ook thans vrijwel ieder weekend bij [A] verblijft. Dit verblijf duurt dan in ieder geval van vrijdag tot maandag, maar regelmatig gaat zij al op donderdagavond naar [A] of blijft zij tot dinsdagmorgen bij hem. Aansluitend aan het begin en het eind van haar verblijf bezoekt zij haar ouders. De ouders zijn pas nadat de vrouw veelvuldig in [Plaats] verbleef, naar deze woonplaats verhuisd. Dat de vrouw van in ieder geval dinsdagmorgen tot donderdagavond in [woonplaats] verblijft, daar eigen woonruimte heeft en haar onderneming drijft, gaat sporten en sociale contacten met vrienden en familie in de omgeving van [woonplaats] onderhoudt, maakt het oordeel van het hof niet anders. De vrouw brengt zodanig veel dagelijkse momenten met [A] door in de woning van [A] en incidenteel in de woning van de vrouw, dat daarmee voldoende vaststaat dat vanaf 1 april 2013 (het moment van vertrek uit [plaats] en de verhuizing naar [Plaats] ) sprake is van een samenwoning tussen hen, zoals ook reeds voorshands door het hof al was aangenomen.
2.9
Naar het oordeel van het hof is de vrouw er ook niet in geslaagd om tegenbewijs te leveren van het voorlopig oordeel van het hof dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en van wederzijdse verzorging. Hoewel de vrouw heeft verklaard dat zij haar eigen kosten voldoet en [A] heeft verklaard dat de vrouw tijdens haar verblijf bij hem de verse producten inkoopt, heeft de vrouw dit niet met bewijsstukken nader onderbouwd. De door de vrouw opgestelde overzichten zijn zonder onderliggende stukken, die ontbreken, niet overtuigend. Het moet er daarom voor worden gehouden dat [A] de kosten van de huishouding ook voor de vrouw voor zijn rekening neemt gedurende de tijd dat zij bij hem verblijft.
Verder is gebleken dat [A] en de vrouw regelmatig samen op vakantie gaan. Ook de uitgaven die de vrouw stelt te doen voor deze vakanties, heeft zij niet nader onderbouwd. Nu de vrouw eerder heeft verklaard dat [A] de kosten voor de overnachtingen en dergelijke toch al moet voldoen en zij enkel de kosten voor de reis heeft en de kosten van het eten vaak voldoet, moet het er voor worden gehouden dat [A] een aanzienlijk deel van de kosten van de vakanties voor de vrouw voor zijn rekening neemt.
De vrouw heeft met betrekking tot haar financiële inkomsten verklaard dat zij leeft van het PGB voor zoon [B] van € 300,- per maand en de betaling door haar broer van € 1.250,- per maand ter zake aflossing en rente op een lening die zij aan hem heeft verstrekt en dat de inkomsten die zij genereert met haar onderneming gering zijn. De vrouw heeft echter niet inzichtelijk gemaakt wat haar totale inkomsten en uitgaven zijn. De verklaring van de vriendin van de vrouw, [getuige 2] , dat zij heeft gezien dat de vrouw haar eigen kleding betaalt, dat zij weet dat de vrouw zelf voor haar levensonderhoud zorgt en bijdraagt in de studiekosten van haar zoon [B] , en de verklaring van de broer van de vrouw, [getuige 3] , dat de vrouw zichzelf moet bedruipen en dat zij een financieel gescheiden leven heeft van [A] , vormt onvoldoende nader tegenbewijs van de stellingen van de vrouw, nu een totaalplaatje van haar financiële situatie met onderliggende bewijsstukken ontbreekt.
Voorts is gebleken dat de vrouw en [A] veel sociale activiteiten met vrienden en familie gezamenlijk ondernemen en dat deze met name in [Plaats] plaatsvinden. De vrouw vergezelt de man naar activiteiten van voetbalclub [X] en naar activiteiten van de carnavalsvereniging in [Plaats] . Dat de vrouw hierin minder actief betrokken is dan [A] en dat de vrouw en [A] daarnaast ook sociale activiteiten hebben waarin de ander nauwelijks is betrokken, doet hier niet aan af.
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat vanaf 1 april 2013 sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging tussen de vrouw en [A] .
2.1
Het hof betrekt bij zijn oordeel dat het in het huidige tijdsgewricht, waarin echtelieden ook niet meer jegens elkaar verplicht zijn tot samenwoning, in het algemeen zeer wel mogelijk is dat personen die een duurzame affectieve relatie met elkaar onderhouden en die samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, kiezen voor een invulling van hun dagelijkse leven waarbij zij niet iedere dag en nacht met elkaar doorbrengen en waarbij zij niet alle financiële middelen met elkaar delen.
2.11
Op grond van al het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de meest verstrekkende grief van de man slaagt en dat zijn primaire verzoek voor recht te verklaren dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 1 april 2013 is geëindigd moet worden toegewezen. Het hof komt derhalve niet toe aan een beoordeling van de overige grieven van partijen.
2.12
Met betrekking tot de ingangsdatum overweegt het hof onder verwijzing naar HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:BC4884 en HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724 dat in geval van beëindiging van de alimentatieverplichting op de voet van artikel 1:160 BW de aanspraak eindigt met ingang van de datum dat sprake was van de samenwoning en dat de rechter dan niet de vrijheid heeft om een andere beëindigingsdatum vast te stellen dan die datum. In het verlengde daarvan hoeft de beslissing tot terugbetaling ook niet te voldoen aan de motiveringseisen zoals die in de rechtspraak zijn geformuleerd in het kader van wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht.
2.13
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw aan hem de door haar ten onrechte ontvangen partneralimentatie vanaf 1 april 2013 dient terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift (22 januari 2014). Nu de alimentatieverplichting van de man eindigt met ingang van 1 april 2013 is de door de man vanaf die datum aan de vrouw betaalde partneralimentatie onverschuldigd betaald. Daaruit vloeit een terugbetalingsverplichting van de vrouw jegens de man voort.
Met betrekking tot de wettelijke rente stelt het hof vast dat de man deze bij verzoekschrift in eerste aanleg aan de vrouw heeft aangezegd. Gelet op het vorenstaande gaat de wettelijke rente ten aanzien van de bedragen die de man over de periode van 1 april 2013 tot 22 januari 2014 heeft voldaan in op 22 januari 2014 en loopt deze tot aan de dag der algehele voldoening. Voor de bedragen die de man over de periode vanaf 22 januari 2014 heeft voldaan, gaat de wettelijke rente in vanaf de datum waarop de bedragen door de man aan de vrouw zijn betaald tot aan de dag der algehele voldoening.
2.14
In verband met het voormelde zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 september 2014 voor zover deze betrekking heeft op de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud voor de periode vanaf 1 april 2013,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van
27 april 2010 als volgt:
verklaart voor recht dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 april 2013 is geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 1:160 BW;
bepaalt dat de vrouw de ten onrechte ontvangen partneralimentatie vanaf 1 april 2013 aan de man dient terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over de bedragen die de man over de periode van 1 april 2013 tot 22 januari 2014 heeft voldaan, te rekenen vanaf 22 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening en met de wettelijke rente over de bedragen die de man over de periode vanaf 22 januari 2014 heeft voldaan vanaf de datum waarop de bedragen door de man aan de vrouw zijn betaald tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.J. Haarhuis, A. Smeeïng-van Hees en B.F. Keulen, bijgestaan door de griffier, en is op 7 juni 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.