ECLI:NL:RBLIM:2016:9373

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 oktober 2016
Publicatiedatum
31 oktober 2016
Zaaknummer
C/03/227116/KG ZA 16-529
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van executie partneralimentatie in kort geding met betrekking tot samenwoning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 28 oktober 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw, die eerder met elkaar getrouwd waren. De man had de vrouw laten weten dat hij per september 2016 zou stoppen met het betalen van partneralimentatie, omdat hij meende dat de vrouw samenwoonde met een ander, wat volgens hem zijn alimentatieverplichting zou beëindigen. De vrouw had daarop beslag gelegd op de bankrekening van de man om de alimentatie te incasseren. De man vorderde in kort geding de opheffing van dit beslag en schorsing van de executie van de alimentatieverplichting.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de vrouw inderdaad samenwoonde met een ander, wat de alimentatieverplichting van de man zou kunnen beëindigen. De rechter overwoog dat de vrouw een duurzame affectieve relatie had met haar nieuwe partner en dat zij samen een gemeenschappelijke huishouding voerden. Gezien de omstandigheden en de feiten die naar voren waren gebracht, oordeelde de voorzieningenrechter dat het beslag onrechtmatig was en dat de man niet langer verplicht kon worden om de alimentatie te betalen. De voorzieningenrechter besloot het beslag op te heffen en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de reeds ingehouden bedragen, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd de tenuitvoerlegging van de eerdere beschikking van de rechtbank Maastricht geschorst totdat er in de bodemprocedure een definitieve uitspraak zou zijn gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak : 28 oktober 2016
Zaaknummer : C/03/227116 / KG ZA 16/529
De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende kort gedingvonnis gewezen
inzake
[eiser] ,
wonend te [woonplaats] ,
eiser, verder te noemen: de man,
advocaat mr. I.F.H. Nelissen, kantoorhoudend te Valkenburg a/d Geul,
tegen
[gedaagde] ,
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde, verder te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.E.R. Ummelen, kantoorhoudend te Heerlen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
- de dagvaarding van 14 oktober 2016 met producties,
- de conclusie van antwoord,
- de behandeling ter zitting met gesloten deuren op 19 oktober 2016.
1.2.
Ten slotte hebben partijen om vonnis verzocht. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn getrouwd geweest. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Maastricht van 29 december 2010 in de registers van de burgerlijke stand op 24 januari 2011.
2.2.
In het convenant dat integraal deel uitmaakt van voornoemde beschikking zijn partijen op 5 november 2010 – voor zover relevant – overeengekomen:
“Partijen stellen vast dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van € 2.200,-- in de kosten van haar levensonderhoud. Partijen komen overeen dat de man maandelijks € 2.200,-- bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 2010, zijnde de datum waarop de vrouw samen met de kinderen haar intrek heeft genomen in de nieuwe woning aan de [adres] te [woonplaats] .”
en
“De alimentatieverplichting van de man eindigtvanrechtswegeex artikel 1:160 BWop het moment dat de vrouw opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan welgaat samenleven met en ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
In de beschikking van 29 december 2010 is in het dictum de man veroordeeld tot betaling van partneralimentatie aan de vrouw.
2.3.
Bij brief van 5 augustus 2016 heeft de man de vrouw laten weten met ingang van september 2016 te stoppen met betalen van zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De man is per september 2016 gestopt met die betaling.
2.4.
Op 16 september 2016 heeft de vrouw de grosse van de beschikking van 29 december 2010 aan de man doen betekenen.
2.5.
Op 28 september 2016 is ten laste van de man door de vrouw executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Rabobank op een en/of rekening van de man en zijn broer. Op 3 oktober 2016 is het beslag aan de man overbetekend.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad – kort gezegd:
I. het zijdens de vrouw gelegde beslag onder de Rabobank op te heffen;
II. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van al hetgeen op grond van het beslag is ingehouden, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van inhouding tot de dag van algehele betaling,
III. de tenuitvoerlegging van de beschikking van 29 december 2010 te schorsen totdat tussen partijen onherroepelijk is beslist in de bodemzaak,
IV. de vrouw te veroordelen tot betaling van een in goede justitie te bepalen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2016 tot de dag van algehele betaling.
3.2.
De man legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de vrouw misbruik maakt van (executie)bevoegdheid, nu zij reeds in 2011 en zeker in 2016 samenwoont met de heer [partner gedaagde] (hierna: [partner gedaagde] ) een omstandigheid die de man ontslaat uit zijn alimentatieverplichting. Door beslag te leggen maakt de vrouw misbruik van haar executiebevoegdheid. Het beslag is derhalve onrechtmatig. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man een alimentatieonderzoek laten uitvoeren door Recherche Bureau Zuid (hierna: RBZ) resulterend in een rapport van 4 augustus 2016. Dit rapport toont volgens de man aan dat er sprake is van samenwonen, een affectieve duurzame relatie, gemeenschappelijke huishouding en wederzijds verzorgen. Er is derhalve sprake van samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW sinds 2011, althans vanaf 1 oktober 2015, doch in ieder geval vanaf 31 mei 2016. De man is derhalve per september 2016, na schriftelijke aankondiging en deugdelijke motivering, gestopt met betaling van partneralimentatie ad. € 2.200,-- per maand. De kinderalimentatie heeft de man wel betaald.
3.3.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd, op dit verweer wordt, voor zover relevant, ingegaan bij de beoordeling.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard der zaak en is door de vrouw niet betwist.
4.2.
Ten aanzien van de stelling van de man dat de vrouw duurzaam samenleeft met een ander als waren zij gehuwd overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het betreft een kort geding procedure, waarin geen plaats is voor nader onderzoek. Ter beoordeling derhalve slechts de vraag of op grond van de stellingen van partijen en hetgeen thans voorligt zonder nader onderzoek voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter, op wiens oordeel de voorzieningenrechter dient te anticiperen, tot het oordeel zal komen dat er sprake is van samenleven als waren zij gehuwd.
4.3.
De man stelt dat op grond van de door hem gestelde feiten en omstandigheden en het rapport van RBZ van 4 augustus 2016 voldoende aannemelijk is dat voldaan is aan de cumulatieve vereisten voor het aannemen van de hiervoor bedoelde situatie, in de zin van artikel 1:160 BW.
4.4.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of voldoende aannemelijk is dat er sprake is van een samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, is volgens vaste rechtspraak vereist dat tussen de partners een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat partners elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Daarbij is het uitgangspunt dat artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd.
Affectieve relatie van duurzame aard
4.4.1.
De vrouw heeft zowel in de stukken als ter zitting erkend dat zij een duurzame affectieve relatie heeft met de heer [partner gedaagde] .
Samenwonen
4.4.2.
De voorzieningenrechter acht, gelet op de stukken en met name op hetgeen de vrouw ter zitting heeft verklaard, voorshands voldoende aannemelijk dat er sprake is van een duurzame samenwoning. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter vooreerst dat in het huidige tijdsgewricht echtelieden niet meer jegens elkaar verplicht zijn tot samenwoning, en dat het dus mogelijk is dat personen die een duurzame affectieve relatie met elkaar onderhouden en die samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW kiezen voor een invulling van hun dagelijkse leven waarbij zij niet iedere dag en nacht met elkaar doorbrengen en waarbij zij niet alle financiële middelen met elkaar delen (gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4501). De vrouw heeft verklaard dat zij zowel in het weekend in haar woning als op de woensdagen na zijn werk in de woning van [partner gedaagde] met [partner gedaagde] samen is. Desgevraagd geeft zij aan dat de weekenden dat zij samen is met [partner gedaagde] ingaan op vrijdag na het werk en eindigen op maandagochtend wanneer [partner gedaagde] vanuit haar woning naar zijn werk gaat. Voorts verblijft de vrouw op woensdag bij [partner gedaagde] tot donderdagochtend. De vrouw en [partner gedaagde] brengen derhalve elke week zodanig veel dagelijkse (24-uurs)momenten met elkaar door in elkaars woningen dat daarmee voldoende aannemelijk is dat ook een bodemrechter tot het oordeel zal komen dat er sprake is van samenwoning tussen hen. Dat [partner gedaagde] op de andere dagen veelal alleen in zijn eigen woning verblijft en zijn eigen woning heeft aangehouden leidt niet tot een ander oordeel, nu voorshands kan worden geconcludeerd dat het zwaartepunt van het sociale leven van [partner gedaagde] bij de vrouw en haar kinderen ligt.
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijds verzorgen
4.4.3.
Van wederzijdse verzorging is sprake indien de samenwonenden elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Voor het kunnen aannemen van een gemeenschappelijke huishouding is het niet noodzakelijk dat er een verstrengeling van financiën bestaat. In het huidige tijdsgewricht komt het immers geregeld voor dat echtgenoten hun financiën apart hebben geregeld.
4.4.4.
De vrouw heeft in dit kader ter zitting verklaard dat zij op de dagen dat zij samen is met [partner gedaagde] gezamenlijk eten en dat het: “eraan ligt bij wie zij zijn” wie de kosten van de boodschappen betaalt. Voorts erkent de vrouw dat zij regelmatig met [partner gedaagde] op vakantie gaat en dat daarvoor de auto van [partner gedaagde] wordt gebruikt. De voorzieningenrechter acht het derhalve voorshands voldoende aannemelijk dat de vrouw en [partner gedaagde] ook tijdens de vakanties over en weer de kosten voor hun rekening nemen.
Uit de verklaringen van de vrouw volgt tevens dat zij met [partner gedaagde] veel sociale activiteiten onderneemt, dat [partner gedaagde] haar wel eens vergezelt als zij de kinderen naar school brengt, dat zij samen met [partner gedaagde] haar kinderen wegbracht en weer ophaalde in verband met hun [vakantiebestemming] , dat zij wederzijdse vrienden bezoeken en ontvangen en dat zij op bezoek gaan bij familie. De vrouw betwist niet dat [partner gedaagde] de sleutel heeft van de woning van de vrouw en zich zelfstandig toegang tot haar woning verschaft. De vrouw heeft ook verklaard dat [partner gedaagde] zo nodig op de overige dagen langs komt als er een klusje in huis moet worden gedaan. De vrouw heeft tenslotte verklaard dat zij op de woensdagen opruim en poetswerkzaamheden in het huis van [partner gedaagde] verricht.
Samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW
4.4.5.
De hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, in hun onderling verband en samenhang beschouwd, maken voldoende aannemelijk dat met ingang van enig moment vóór het uitbrengen van de dagvaarding tussen de vrouw en [partner gedaagde] sprake was, en thans nog altijd is, van een duurzame affectieve relatie met samenwoning, waarbinnen zij over en weer in elkaars verzorging voorzien als bedoeld in artikel 1:160 BW.
De vrouw geeft voor de bevindingen van het rapport van RBZ de verklaring, dat het tijdsbestek van in totaal drie weken waarover RBZ rapporteert niet aantoont dat er sprake is van samenleving als waren zij gehuwd. Zij erkent dat [partner gedaagde] in de eerste periode van 31 mei tot 5 juni 2016 inderdaad bij haar verbleef, doch voegt daaraan toe dat dit verblijf te verklaren was nu zijn woonplaats in [land] uitsluitend via omwegen bereikbaar was wegens een reconstructie van de brug over het Julianakanaal in [woonplaats] . [partner gedaagde] zou door deze situatie veel meer tijd nodig hebben om op zijn werk in [woonplaats] te geraken, reden waarom hij er in die periode voor heeft gekozen om bij de vrouw te blijven overnachten. De tweede periode, tussen 26 juni 2016 en 7 juli 2016, de periode voorafgaande aan de [vakantiebestemming] van de kinderen van de vrouw en hun eigen vakantie in [vakantiebestemming] is volgens de vrouw te verklaren, omdat [partner gedaagde] toen zelf al vakantie had en daarom langer dan normaal bij de vrouw verbleef.
Dit verweer tegen de bevindingen van RBZ maken hetgeen is overwogen onder 4.4.2. niet anders. Eerder kan worden geoordeeld dat het verblijf in de twee voornoemde periodes nader bevestigt dat haar relatie met [partner gedaagde] zodanig vervlochten is geraakt dat die daarmee op gelijke voet is te stellen met het samenleven met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW.
De voorzieningenrechter komt derhalve tot slotsom dat voorshands niet langer van de man verlangd kan worden dat hij wat betreft de partneralimentatiebeslissing nog aan de beschikking van 29 december 2010 blijft voldoen. Waar de vrouw vraagt om te schorsen tot onherroepelijk in de bodemprocedure is beslist gaat dat verzoek te ver. Een beslissing van een bodemrechter heeft immers een zwaarder gewicht, vandaar dat de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van de beschikking van 29 december 2010 zal schorsen totdat in de bodemprocedure over de verschuldigdheid van de partneralimentatie
anderszal zijn beslist.
Opheffing beslag
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat voldoende aannemelijk is dat het laten voortduren van het gelegde beslag onrechtmatig is. De voorzieningenrechter zal het beslag derhalve opheffen.
Terugbetaling
4.6.
De vrouw dient gelet op het voorgaande aan de man terug te betalen hetgeen inmiddels reeds als gevolg van het beslag is ingehouden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van inhouding tot en met de dag van algehele voldoening.
Proceskosten
4.7.
De man maakt in kort geding aanspraak op alle daadwerkelijk gemaakte proceskosten, omdat deze nodeloos zijn gemaakt, nu de vrouw ten onrechte (derden)beslag heeft gelegd.
4.7.1.
De hoofdregel van artikel 237 lid 1 Rv luidt dat de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de proceskosten wordt veroordeeld. De tweede volzin van dat artikellid biedt de rechter de mogelijkheid om de proceskosten geheel of gedeeltelijk te compenseren tussen – onder meer – (gewezen) echtgenoten, doch het gaat hier om een discretionaire bevoegdheid.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu hij in deze procedure met name op grond van de verklaringen van de vrouw tot het oordeel is gekomen dat de executie en het beslag onrechtmatig is, termen aanwezig zijn om af te wijken van de hoofdregel. De proceskosten worden aan de zijde van de man begroot op € 96,05 explootkosten, € 288,00 griffierecht en € 816,00 salaris advocaat. Het salaris advocaat wordt daarmee vergoed voor zover dit bedrag het forfaitair vastgestelde bedrag aan salaris advocaat in kort geding niet overstijgt. De gevorderde werkelijke proceskosten en vergoeding van de kosten van het onderzoek RBZ worden vooralsnog afgewezen, omdat daartoe voorshands onvoldoende is gesteld of gebleken om een dergelijke verstrekkende betalingsverplichting aan de vrouw op te kunnen leggen.

5.Beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
heft op het door de vrouw ten laste van de man gelegde beslag onder de Coöperatieve Rabobank U.A., gevestigd te Utrecht, d.d. 28 september 2016,
5.2.
veroordeelt de vrouw om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen al hetgeen op grond van het beslag d.d. 28 september 2016 bij de Coöperatieve Rabobank U.A., gevestigd te Utrecht, is ingehouden, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van inhouding tot en met de dag van algehele betaling,
5.3.
schorst de tenuitvoerlegging van de beschikking van de Rechtbank Maastricht van 29 december 2010, voor zover inhoudende de veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw tot levensonderhoud een bedrag van € 2.200,-- per maand bij vooruitbetaling te voldoend, totdat tussen partijen bij gerechtelijke uitspraak anders zal zijn beslist in de bodemprocedure,
5.4.
veroordeelt de vrouw tot betaling van de kosten van deze procedure aan de zijde van de man begroot op € 1200,05,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.J. Frénay, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
EvdP