ECLI:NL:RBGEL:2025:701

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
AWB 23/507
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BPM naheffingsaanslag en schadevergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, uitspraak gedaan over een beroep tegen een naheffingsaanslag BPM (belasting van personenauto’s en motorrijwielen) van € 3.418, vermeerderd met € 24 rente. De belanghebbende had een BPM-aangifte gedaan voor een Volkswagen Golf VII Limousine GTI Clubsport BMT, maar de inspecteur van de Belastingdienst legde een naheffingsaanslag op op basis van een DRZ-rapport dat een hogere schadecalculatie aangaf. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht had opgelegd, omdat de taxatie en de aangifte niet overeenkwamen met de werkelijke staat van de auto op het moment van de aangifte. De rechtbank concludeerde dat de auto niet in dezelfde staat verkeerde als bij de keuring door de RDW en dat de schade niet leidde tot een waardevermindering die de naheffing zou rechtvaardigen. De rechtbank hield geen rekening met de schade en bevestigde de naheffingsaanslag. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, waardoor de belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 3.000. De rechtbank wees ook op de mogelijkheid van een integrale proceskostenvergoeding, maar oordeelde dat deze niet van toepassing was in dit geval. De uitspraak is gedaan door rechter R.A. Eskes en is vatbaar voor hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/507

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], belanghebbende

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, Backoffice BPM, de inspecteur,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 oktober 2022.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 3.418 vermeerderd met € 24 rente opgelegd.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.
De Staat heeft bij brief van 22 januari 2024 te kennen gegeven dat hij niet op de zitting zal verschijnen en verwezen naar zijn brief van 29 augustus 2023 in een eerder behandeld cluster.
Het beroep maakt deel uit van een cluster van 101 zaken, die de rechtbank op 23 mei 2024 en 26 juni 2024 op zitting heeft behandeld.
Op beide zittingen is namens belanghebbende de gemachtigde verschenen. Op de zitting van 23 mei 2024 zijn namens de inspecteur [naam 1] en [naam 2] verschenen. Op de zitting van 26 juni 2024 zijn namens de inspecteur [naam 1] en [naam 3] verschenen.
Feiten
De aangifte
1. Belanghebbende heeft BPM-aangifte gedaan ter zake van de volgende auto:
een Volkswagen Golf VII Limousine GTI Clubsport BMT met een CO2-uitstoot van 158 gr/km en een datum eerste toelating van 7 juli 2016. Voor deze auto geldt een brutoBPM van € 9.305. De BPM-aangifte is op 11 oktober 2019 bij de inspecteur binnengekomen en de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 26 november 2019.
2. Bij de aangifte is een taxatierapport, inclusief foto’s van de auto, van Europe-Carparts gevoegd.
3. Op aangifte is € 195 aan BPM voldaan.
4. Desgevraagd heeft belanghebbende de auto getoond bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Daarvan heeft de hertaxateur van DRZ voor de auto een rapport uitgebracht (het DRZ-rapport). Het DRZ-rapport vermeldt de volgende gegevens:
een historische nieuwprijs van € 47.548, een handelsinkoopwaarde van € 22.507 (Koerslijst Eurotaxglass’s) en een schadecalculatie van € 52.770. De hertaxateur heeft een waardevermindering van € 39.794 (75%) toegepast. Het DRZ-rapport concludeert tot een handelsinkoopwaarde na waardevermindering van € 22.507.
5. Vervolgens heeft de inspecteur een “kennisgeving naheffingsaanslag BPM” naar belanghebbende verzonden. In die brief kondigt de inspecteur aan dat hij zal naheffen. Volgens de kennisgeving moet de verschuldigde BPM overeenkomstig de bevindingen in het DRZ-rapport worden vastgesteld.
6. De inspecteur heeft overeenkomstig de kennisgeving de naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

7. De rechtbank beoordeelt de naheffingsaanslag. Zij doet dat mede aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
8. De rechtbank stelt vast dat de datum in de aangifte handmatig is aangepast. De digitaal gegenereerde datum is 12 juli 2019. Deze datum is met pen aangepast naar 4 oktober 2019. De taxatie van Europe-Carparts dateert van 29 juni 2018. Dit is van vóór de aankoopdatum, aangezien belanghebbende de auto blijkens de aankoopfactuur op 6 augustus 2018 heeft gekocht. Het rapport vermeldt als herdrukdatum 4 oktober 2019. De bij het rapport gevoegde koerslijst van AutotelexPro dateert van 13 juli 2019. De schadecalculatie van Europe-Carparts komt uit op € 64.507, wat meer is dan de nieuwwaarde van de auto. Aftrek van 72% van de handelsinkoopwaarde op grond van de koerslijst leidt nog steeds tot een aanzienlijk negatieve waarde. Gelet op het feit dat de taxatie meer dan een maand voorafgaand aan de aangifte heeft plaatsgevonden, is het rapport op grond van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen niet bruikbaar.
9. Ook het rapport van DRZ levert vraagtekens op, aangezien dit op 15 oktober 2019 is ondertekend, maar de fysieke schouw volgens datzelfde rapport heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. De schadecalculatie van DRZ komt lager uit, maar nog altijd leidt toepassing van 72% van dat bedrag (DRZ heeft zelfs 75% genomen) tot een negatieve uitkomst.
10. Volgens de aangifte heeft de RDW de auto op 4 oktober 2019 gekeurd. De rechtbank acht het aannemelijk dat de auto noch op 29 juni 2018 noch op 17 oktober 2019 in dezelfde staat verkeerde als op 4 oktober 2019. Op de foto’s is te zien dat sommige onderdelen, zoals portieren, bij beide onderzoeken volledig ontbreken. Het is onwaarschijnlijk dat de RDW de auto in deze staat heeft gekeurd. De auto kon in de staat waarin deze gekeurd is niet aangegeven worden, omdat daarmee geen gebruik van de weg zou kunnen en mogen worden gemaakt.
11. Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat de auto ten tijde van de aangifte schade had die moet leiden tot een waardevermindering. Daarom kan alleen een beroep op een koerslijst of de afschrijvingstabel worden gedaan. Voor zover de inspecteur heeft betoogd dat sprake was van essentiële gebreken, vloeit die mogelijkheid om zich te beroepen op een koerslijst of de afschrijvingstabel voort uit de goedkeuring van 27 september 2021, Stcrt. 2021, 43482.
12. De rechtbank zal gelet op dit gegeven niet ingaan op de gronden die belanghebbende heeft aangevoerd die samenhangen met schade. Dan resteren nog de volgende vragen:
  • Is naheffing na het belastbare feit toegestaan?
  • Is het Unierecht geschonden doordat voor geïmporteerde auto’s en auto’s op de binnenlandse markt op verschillende momenten belasting moet worden betaald?
  • Heeft de inspecteur het verdedigingsbeginsel en/of het beginsel van equality of arms geschonden?
  • Mag in elke situatie worden vergeleken met ex-rentalauto’s?
  • Moet de rechtbank prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie)?
  • Moet er extra leeftijdskorting worden toegepast?
  • Is te veel belasting geheven als gevolg van de overgang van de NEDC- naar de WLTP-rekenmethode?
  • Dient er een correctie voor de markt- en dealersituatie plaats te vinden?
  • Heeft belanghebbende recht op een integrale proceskostenvergoeding?
  • Heeft belanghebbende recht op restitutie van het griffierecht met rente?
13. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelduur van de zaak.
14. De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld. De redelijke termijn voor het afhandelen van deze zaak is wel overschreden. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding en op vergoeding van het griffierecht met de wettelijke rente. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Naheffen na belastbaar feit / Verschillende heffingsmodaliteiten
15. Belanghebbende stelt dat uit artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) volgt dat naheffen niet langer is toegestaan als het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Voor nieuwe ongebruikte binnenlandse voertuigen geldt dat de BPM bij de kentekenregistratie betaald moet worden. Voor gebruikte geïmporteerde voertuigen geldt dat op een later moment op aangifte BPM moet worden voldaan. Er gelden dus verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen in strijd is met artikel 110 van het VWEU.
16. De rechtbank overweegt dat de te weinig geheven BPM op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Voor de heffing van BPM wordt in alle gevallen aangesloten bij de eerste registratie van het voertuig in het kentekenregister. Inherent hieraan is dat wanneer wordt geconstateerd dat te weinig BPM is voldaan, deze wordt nageheven bij degene die aanvankelijk de verschuldigde BPM ter zake van de registratie heeft voldaan, of dit nu een nieuwe of een gebruikte auto betreft. Deze nageheven BPM rust dan ook op de auto en zal - voor zover niet afgeschreven - worden doorberekend aan een volgende koper.
17. De verwijzing van belanghebbende naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in de zaak Haahr Petroleum [1] leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak werd een invoertoeslag van 40% geheven op uit het buitenland ingevoerde goederen. Het Hof van Justitie heeft in die zaak overwogen dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het discriminatieverbod van (toen nog) artikel 95 van het Verdrag, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op gelijksoortige nationale producten. Een dergelijke regeling sluit nationale producten bij voorbaat van de zwaarste belasting uit. Dit betekent niet anders dan dat het opleggen van een naheffingsaanslag in de BPM geen schending van artikel 110 van het VWEU vormt voor zover die naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan BPM dan het bedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde, motorvoertuigen. Het tijdstip waarop de BPM verschuldigd is (voor- of nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan) kan op zichzelf genomen niet leiden tot een schending van artikel 110 van het VWEU. Daarom slaagt de beroepsgrond niet. Per geval dient de rechtbank te beoordelen (onder toepassing van het Unierecht) dat is gewaarborgd dat als gevolg van de naheffing op de desbetreffende auto geen hogere BPM rust dan op de vergelijkbare zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.
Verdedigingsbeginsel
18. Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat de inspecteur voorafgaand aan de naheffing belanghebbende niet eerst in de gelegenheid heeft gesteld om daarover gehoord te worden.
19. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur belanghebbende bij de kennisgeving van 4 februari 2020 in de gelegenheid heeft gesteld om binnen drie weken na dagtekening van de kennisgeving daarop te reageren. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Anders dan belanghebbende aanvoert, vereist het Unierecht niet dat voorafgaand aan de naheffing van BPM een mondeling hoorgesprek plaatsvindt. [2] Uit het Unierecht volgt niet dat er een verplichting is om belanghebbende mondeling te horen, indien een voorgenomen bezwarend besluit kenbaar is gemaakt. Schriftelijk horen is in principe ook horen. De rechtbank refereert hierbij aan rechtspraak van het Gerecht van eerste aanleg en van het Hof van Justitie, waarin is geoordeeld dat de gelegenheid om schriftelijk te reageren op een voorgenomen bezwarend besluit kan volstaan om de rechten van de verdediging te waarborgen. [3] Uit niets volgt dat in dit geval een uitzondering op die regel moet worden gemaakt. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.
Ex-rental
20. Voor zover belanghebbende heeft aangevoerd dat het gelijksoortige voertuig altijd een ex-huurauto is, ongeacht de vraag of de te registreren auto een huurauto is, volgt de rechtbank belanghebbende hierin niet. Voor de bepaling van de verschuldigde BPM dient immers te worden aangesloten bij de werkelijke waarde van het ingevoerde gebruikte voertuig [4] . Aannemende dat een huurverleden invloed op de waarde heeft, hoeft daarmee dus alleen rekening te worden gehouden wanneer de ingevoerde auto daadwerkelijk een huurverleden heeft.
Uitleg Unierecht en prejudiciële vragen
21. Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar artikel 267 van het VWEU, dat het Hof van Justitie bij exclusiviteit bevoegd is om uitleg te geven aan het Unierecht. Daarom verzoekt belanghebbende de rechtbank prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van het Unierecht.
22. Artikel 267 van het VWEU bepaalt in de eerste volzin dat het Hof van Justitie het Unierecht uitlegt. De tweede en derde volzin bepalen het volgende:
“Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.”
23. Deze uitspraak is vatbaar voor hoger beroep bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Daarom is de rechtbank niet verplicht om prejudiciële vragen te stellen. In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, omdat zij het Unierecht op de punten die hier aan de orde zijn voldoende duidelijk acht om het Unierecht rechtstreeks toe te passen. Er hoeft dus geen (verdere) uitleg plaats te vinden. Het is de nationale rechter die in de concrete zaak het Unierecht dient toe te passen. [5]
24. In zijn algemeenheid wijst de rechtbank er daarbij nog op, onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Minea [6] , dat het Hof van Justitie in het kader van een prejudiciële procedure niet beoordeelt of concrete bepalingen van het nationale recht van de lidstaten in overeenstemming zijn met het Unierecht, maar zich beperkt tot een uitlegging van het Unierecht, op basis waarvan de nationale rechterlijke instanties zich vervolgens over die verenigbaarheid kunnen uitspreken.
Overgang van NEDC naar WLTP
25. Belanghebbende stelt dat de overgang van de NEDC-testmethode naar de WLTP-testmethode betekent dat sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen strijdig is met artikel 110 van het VWEU. De CO2-uitstoot is als gevolg van de invoering van de WLTP-testmethode te hoog vastgesteld.
26. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 april 2024 [7] in overweging 5.1.1 tot en met 5.4.4 een feitelijke toelichting gegeven op de Europees- en nationaalrechtelijke aspecten van de overgang van de NEDC- naar de WLTP-rekenmethode.
27. Gelet op de redactie van artikel 110 van het VWEU - en de toepassing van dit verdragsartikel door het Hof van Justitie [8] - is dit artikel geschonden als een lidstaat van de Europese Unie onderscheid maakt tussen binnenlandse en buitenlandse producten. Doorslaggevend zijn de landsgrenzen. De NEDC- en WLTP-testmethode zijn echter Uniebreed voorgeschreven. Hetzelfde geldt voor de restantvoorraadregeling. De vraag welke test wordt toegepast, hangt af van de datum waarop het model is geproduceerd en niet van het land waarin het model is geproduceerd. De rechtbank sluit niet uit dat er enige verschuiving in de verdeling over Europa van de restantvoorraad heeft plaatsgevonden. Dit betreft echter in dat geval een beïnvloeding van de keuze van de fabrikant en leidt daarom niet tot strijd met artikel 110 van het VWEU. Het artikel beoogt immers, zoals volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, beïnvloeding van consumentengedrag te voorkomen. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het gaat om het perspectief van de consument. [9] Dat de consument als gevolg van de keuze van de fabrikant mogelijk gemakkelijker in Nederland een auto vindt die onder de restantvoorraadregeling valt dan in een andere Unielidstaat levert als zodanig dan ook geen schending van artikel 110 VWEU op.
28. In lijn met het oordeel van de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest van 26 april 2024 is de rechtbank van oordeel dat de toepassing van artikel 9 van de Wet BPM in dit geval geen schending van het Unierecht oplevert. De inspecteur heeft niet bestreden dat de CO2-uitstoot van de auto is bepaald volgens de NEDC2-rekenmethode. Gelet op het tijdsbereik van de restantvoorraadregeling (1 september 2018 tot 1 september 2019), kan per zaak en per auto alleen sprake zijn van een schending van artikel 110 van het VWEU als komt vast te staan dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto in nieuwe staat is geregistreerd. Belanghebbende heeft dit niet gesteld en heeft alleen verwezen naar rapporten van KPMG en TNO. Die rapporten en wat belanghebbende daarover zegt zijn algemeen en niet toegespitst op deze auto. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting aangegeven dat hij niet in de gelegenheid wil worden gesteld nadere informatie in te brengen, omdat hij van mening is dat belanghebbende geen bewijslast draagt. Daarmee is er geen grond voor de conclusie dat in dit geval een schending van het Unierecht heeft plaatsgevonden.
29. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.
Correcties markt- en dealersituatie
30. De meest gunstige koerslijst is die van Eurotaxglass’s. Belanghebbende is van mening dat bij toepassing van die koerslijst van Eurotaxglass’s de correctie voor de markt- en dealersituatie (in totaal 15%) moet worden toegepast. Daarbij is belanghebbende, anders dan de inspecteur, van mening dat de vermindering van 15% ook over de opties moet worden berekend.
31. In navolging van advocaat-generaal Ettema [10] is de rechtbank van oordeel dat in een geval waarin de koerslijstmethode de hoogte van de naheffing bepaalt, uit Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, volgt dat met deze korting van 15% rekening dient te worden gehouden.
32. Verder is belanghebbende, anders dan de inspecteur, van mening dat de vermindering van 15% ook over de opties moet worden berekend. De rechtbank volgt belanghebbende niet in dit laatste standpunt. In diverse op dezelfde zitting behandelde dossiers bevindt zich een koerslijst van Eurotaxglass’s. Telkens staan daar de regels “Bijstelling marktsituatie” en “Bijstelling dealersituatie” vóór de regel “Totaal opties”. Daaruit moet worden afgeleid dat de bijstelling van in totaal 15% telkens plaatsvindt voordat de waarde van de opties wordt bepaald. Per definitie wordt de korting van 15% dan ook niet over de opties berekend.
33. Uitgaand van de koerslijst van Eurotaxglass’s is de handelsinkoopwaarde van de auto € 22.507, verminderd met 15% van € 21.760, oftewel € 19.243. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, houdt zij in dit verband geen rekening met een aftrek voor schade.
Berekening
34. De rechtbank komt tot de conclusie dat toepassing van de afschrijvingstabel in dit geval gunstiger is. Uitgaand van een handelsinkoopwaarde van € 19.243 is de werkelijke afschrijving 59,53%. De tabelafschrijving op het moment van registratie is 61,163%. Dit leidt tot een verschuldigde BPM van 38,837% van € 9.305 oftewel € 3.613. Op aangifte is € 195 voldaan. De naheffingsaanslag is dus correct vastgesteld.
35. Gelet hierop is het beroep ongegrond.
Redelijke termijn
36. Belanghebbende stelt dat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade die niet moet worden vastgesteld op € 500 per halfjaar, zoals de Hoge Raad heeft bepaald. De Hoge Raad heeft namelijk uitleg gegeven aan het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest), terwijl het bij exclusiviteit aan het Hof van Justitie is om het Unierecht uit te leggen.
37. Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels rondom de overschrijding van de redelijke behandeltermijn van belastingzaken vast te stellen. Hierbij is van belang dat Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de individuele lidstaten is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding en hoeveel deze moet bedragen. Artikel 47 van het Handvest waarborgt dat sprake is van een doeltreffende voorziening. Dit artikel wordt door de nationale uitgangspunten op geen enkele wijze beperkt [11] . Het is immers mogelijk de rechter met een verzoek tot schadevergoeding te benaderen en ook is het niet onmogelijk om een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar te ontvangen, als wordt bewezen dat de werkelijk geleden schade hoger is. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat daadwerkelijk schade is geleden door de termijnoverschrijding, laat staan tot een hoger bedrag dan de forfaitaire vergoeding. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding uitgaan van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016 [12] .
38. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 21 april 2020. De periode tussen de datum van ontvangst van dat bezwaarschrift en de datum van deze uitspraak is bijna 34 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met afgerond 34 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat zes keer een half jaar, hetgeen correspondeert met een schadevergoeding van € 3.000. De uitspraak op bezwaar dateert van 26 oktober 2022. De bezwaarfase heeft dus bijna 25 maanden langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 25/34 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. De inspecteur en de Staat hebben ermee ingestemd dat de rechtbank hen gezamenlijk veroordeelt tot betaling van de schadevergoeding, zodat zij zelf onderling een verrekening kunnen afstemmen. Daarom zal de rechtbank de inspecteur en de Staat gezamenlijk veroordelen tot een schadevergoeding van € 3.000.

Conclusie en gevolgen

39. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft. Belanghebbende heeft wel recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van deze procedure.
40. Belanghebbende heeft ten aanzien van het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding toegelicht dat sprake is van kosten om de rechten die belanghebbende rechtstreeks aan het Unierecht ontleent te gelde te maken. Dan volgt (onder meer) uit artikel 47 van het Handvest dat de werkelijke kosten die een belanghebbende heeft gemaakt vergoed moeten worden. De forfaitaire kostenvergoeding die het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voorschrijft moet hiervoor wijken.
41. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding, omdat uit de gedingstukken niet valt op te maken dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een standpunt heeft ingenomen. Alleen in die gevallen komt belanghebbende op basis van het nationale recht in aanmerking voor een integrale proceskostenvergoeding. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de forfaitaire proceskostenvergoeding conform het Bpb mogelijk de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen tot strijd met het Unierecht.
42. De rechtbank stelt de proceskosten op de voet van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,5‬0 (1 punt voor het verzoek om een schadevergoeding, 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 0,25). Uit de dossierstukken volgt niet dat andere kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Griffierecht
43. Omdat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade, moeten de inspecteur en de Staat elk de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden. Voor zover de gemachtigde een oordeel van de rechtbank over (de hoogte van) het griffierecht wenste, komt de rechtbank daaraan niet toe, omdat belanghebbende feitelijk niet is belemmerd in de toegang tot de rechter en het betaalde griffierecht terugkrijgt.
44. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er bestaat geen aanleiding te bepalen dat over het aan belanghebbende te vergoeden griffierecht wettelijke rente moet worden betaald over de periode vanaf het moment dat het griffierecht is betaald. [13]
Uitbetaling
45. Op grond van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm [14] zijn de daarin genoemde wijzigingen met betrekking tot de hoogte van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade op deze zaak nog niet van toepassing. Daarom zal de rechtbank zich daarover niet uitlaten. Wel moet uitbetaling van de in deze procedures toegekende bedragen op de bankrekening van belanghebbende plaatsvinden, ongeacht of belanghebbende in een (doorlopende) machtiging met de gemachtigde heeft afgesproken dat de gemachtigde is gerechtigd tot bepaalde vergoedingen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur en de Staat gezamenlijk tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.000 aan belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur en de Staat, ieder voor de helft, in de proceskosten tot een bedrag van € 453,5‬0;
  • draagt de inspecteur en de Staat op beiden de helft van het betaalde griffierecht van € 184 aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank, tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van de griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.C-90/94, ECLI:EU:C:1997:368, r.o. 30 e.v.
2.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, overweging 2.1.
3.Zie onder meer Hof van Justitie 29 oktober 1980, zaken 209 tot en met 215 en 218/78, punt 34 en Gerecht van eerste aanleg 27 september 2005, zaken T-134/03 en T-135/03, punt 108-110.
4.Zie het hiervoor weergeven citaat uit het arrest Gomes Valente.
5.Vgl. Hof van Justitie 14 september 2017, zaak C628/15.
6.Conclusie van 10 februari 2015, ECLI:EU:C:2015:74.
8.Zie onder meer Hof van Justitie 2 februari 2023, zaak C-676/21 (Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö).
9.Zie onder meer Hof van Justitie 5 april 1990, zaak C-132/88 (Commissie/Griekenland).
11.Er is sprake van een acte claire.
13.Zie ook Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
14.Stb. 2023, 507.