ECLI:NL:RBGEL:2025:5301

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
AWB 23/7946
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in verband met een lening aan een aandeelhouder

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 beoordeeld. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd op basis van een vermeende winstuitdeling van de BV aan belanghebbende en haar echtgenoot. De rechtbank behandelt de feiten rondom een lening die de BV in 2006 aan de zoon van belanghebbende heeft verstrekt, en de gevolgen daarvan voor de belastingaanslag. De inspecteur had de navorderingsaanslag verlaagd na bezwaar, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een onttrekking of uitdeling in 2018. De rechtbank concludeert dat de vordering op de zoon niet is prijsgegeven en dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de bewijslast voor de gestelde uitdeling. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking, en veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/7946

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Enschede, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 7 september 2023.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een verzamelinkomen van € 82.320. Gelijktijdig is € 2.422 aan belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslag verminderd tot een verzamelinkomen van € 46.866. De belastingrente is dienovereenkomstig verminderd.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en de echtgenoot van belanghebbende en namens de inspecteur [persoon A] en [persoon B] . Het beroep is gezamenlijk en tegelijkertijd behandeld met de beroepen van [persoon C] , echtgenoot van belanghebbende.

Feiten

1. Belanghebbende is gehuwd met [persoon C] (de echtgenoot). Zij zijn elkaars fiscale partners.
2. De echtgenoot is enig aandeelhouder van [naam bedrijf 1] (de BV).
3. De BV heeft in 2006 een lening van € 90.000 verstrekt aan [persoon D] , h.o.d.n. [naam bedrijf 2] (de lening). [persoon D] (zoon) is de zoon van belanghebbende en de echtgenoot. De voorwaarden waaronder de lening is aangegaan, zijn in 2011 vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst. Deze voorwaarden houden onder meer in:
  • de lening is aangegaan voor onbepaalde tijd;
  • de rentevergoeding op jaarbasis bedraagt 3%;
  • er bestaat geen aflossingsverplichting;
  • de lening is onder andere direct opeisbaar bij het van toepassing worden van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP);
  • er is sprake van achterstelling van de lening bij alle vorderingen van de Rabobank, zowel huidige als toekomstige, en een verbod tot aflossen tot alle schuld aan de bank is afgelost.
4. In het jaar 2014 is de vordering, toen groot € 74.745, door de BV ten laste van het resultaat afgewaardeerd naar nihil. De Belastingdienst heeft deze afwaardering niet geaccepteerd omdat sprake was van een onzakelijke lening. De aanslag Vpb 2014 ten name van de BV staat onherroepelijk vast.
5. De onderneming van de zoon is in 2015 failliet verklaard. Vervolgens is de zoon dat jaar tevens persoonlijk failliet verklaard en toegelaten tot het Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP)-traject.
6. Op 19 oktober 2018 is de slotuitdelingslijst in het faillissement van de zoon opgemaakt. De BV heeft uiteindelijk € 7.764 van haar vordering ontvangen. De ingediende vordering bedroeg € 151.717. Onduidelijk is waar het verschil op ziet tussen de vordering van € 74.745 en de ingediende vordering van € 151.717. Belanghebbende heeft aangegeven dat dit waarschijnlijk te maken heeft met achterstallige huur.
7. Ten aanzien van het deel van de vordering dat toe te rekenen is aan de eerdergenoemde lening, rekening houdend met een evenredig deel van hetgeen op de vordering is uitgekeerd, heeft de inspecteur gesteld dat sprake is van een winstuitdeling van (na bezwaar) in totaal € 73.047 in 2018.
8. Belanghebbende heeft op 30 april 2020 de aangifte IB/PVV 2018 ingediend. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, bedraagt € 10.343.
9. De definitieve aanslag IB/PVV 2018 is met dagtekening 18 juni 2020 conform de ingediende aangifte opgelegd.
10. Met dagtekening 26 november 2022 is een navorderingsaanslag IB/PVV 2018 opgelegd met een verzamelinkomen van € 82.320. Hierbij is het in de aanslag vastgestelde verzamelinkomen verhoogd met een correctie aanmerkelijk belang van € 71.977.
11. Met dagtekening 7 september 2023 is uitspraak op bezwaar gedaan. Hierbij is de correctie aanmerkelijk belang verlaagd van een totaalbedrag van € 143.955 naar een totaalbedrag van € 73.047. Van laatstgenoemd bedrag is zowel aan belanghebbende als haar echtgenoot (€ 73.047 x 1/2 =) € 36.523 toegerekend. Het vastgestelde verzamelinkomen bedraagt € 46.866 (belastbaar inkomen uit werk en woning € 10.343 en belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang € 36.523).

Beoordeling door de rechtbank

12. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Daarbij is in geschil of de inspecteur terecht een uitdeling van € 73.047 van de BV aan belanghebbende en haar echtgenoot heeft gesteld. Van deze uitdeling is de helft, € 36.524, aan belanghebbende toegerekend.
13. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
14. In zijn arrest van 13 januari 2023 [1] (het arrest van 13 januari) overwoog de Hoge Raad, voor zover hier van belang:
“3.4.2
Geldmiddelen die een vennootschap ten titel van lening aan haar aandeelhouder verstrekt, moeten op het moment van hun verstrekking worden aangemerkt als een onttrekking indien op dat moment vaststaat of zo goed als zeker is dat de aandeelhouder deze geleende gelden niet kan of zal aflossen. In dat geval moet namelijk worden aangenomen dat die gelden op het moment van verstrekking daarvan het vermogen van de vennootschap definitief hebben verlaten en tot het vermogen van de aandeelhouder zijn gaan behoren op grond van de tussen hen bestaande vennootschappelijke betrekkingen. Dit wordt niet anders indien de mogelijkheid bestaat dat die gelden in de toekomst worden verrekend met een dividenduitkering van de vennootschap.5
3.4.3
Ook na het moment waarop een vennootschap gelden ter leen aan haar aandeelhouder heeft verstrekt, bestaat de mogelijkheid dat het bedrag ervan geheel of gedeeltelijk een onttrekking gaat vormen. Dat is het geval indien dat bedrag het vermogen van de vennootschap definitief heeft verlaten doordat de vennootschap rechten die haar als crediteur toekomen, geheel of gedeeltelijk prijsgeeft op grond van de met de aandeelhouder bestaande vennootschappelijke betrekkingen. De onttrekking vindt dan plaats op het moment van dit prijsgeven. Indien de vennootschap ook zonder die betrekkingen zulke rechten zou hebben prijsgegeven, maar tot een lager bedrag, vindt prijsgegeven bedrag dit lagere bedrag overtreft.6
3.4.4
Indien en voor zover een onttrekking als hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 bedoeld kon plaatsvinden uit winst of winstreserves dan wel in het vooruitzicht van te maken winst, kan zij onder omstandigheden een winstuitdeling door de vennootschap aan de aandeelhouder zijn.7 Die vereiste omstandigheden zijn: (a) dat de vermogensverschuiving naar de aandeelhouder is geschied met de bedoeling de aandeelhouder als zodanig te bevoordelen, en (b) dat zowel de vennootschap als de aandeelhouder zich bewust was of had moeten zijn van niet alleen die vermogensverschuiving maar ook van die bevoordelingsbedoeling. Dit laatste vereiste strekt zich niet uit tot de exacte omvang van het bedrag van die vermogensverschuiving.8 (…)
5 Vgl. HR 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4761.
6 Vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:355, rechtsoverweging 3.5.
7 Vgl. HR 1 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7458, rechtsoverweging 4.3.
8 Vgl. HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0411, rechtsoverweging 4.3, en het aldaar genoemde arrest HR 8 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2193, rechtsoverweging 5.1.”
15. Belanghebbende voert aan dat als al sprake is van een uitdeling, deze plaatsvond op het tijdstip van de initiële geldverstrekking in 2006. Een later tijdstip van uitdeling vereist dat de BV de vordering formeel prijsgeeft. De BV heeft echter geen enkele handeling verricht om de vordering prijs te geven. Zij heeft juist haar vordering of het restant daarvan nog geprobeerd te innen door deze in te dienen bij de curator na het faillissement van de zoon. Er heeft geen formele kwijtschelding plaatsgevonden. Het verbindend verklaren van de slotuitdelingslijst is niet te zien als een materiële kwijtschelding. Indien sprake zou zijn van een onder onzakelijke omstandigheden verstrekte lening waarbij een onzakelijk debiteurenrisico is aanvaard vanwege de familierelatie, dan was hiervan al sprake bij het verstrekken van de lening, waardoor de (vermeende) uitdeling dus op dat moment plaatsvond en niet in 2018.
De inspecteur heeft voor het aannemen van een winstuitdeling niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast inzake de daarvoor vereiste dubbele bewustheid, aldus nog steeds belanghebbende.
16. De inspecteur heeft het volgende aangevoerd. Uit de afhandeling van de aangifte Vpb 2014 van de BV volgt dat dat jaar een onttrekking heeft plaatsgevonden. De aanslag Vpb 2014 ten name van de BV staat onherroepelijk vast.
Gelet op de verwevenheid van belanghebbende met de BV, de familierelatie met de ontvanger van de lening en de onzakelijke voorwaarden waaronder de lening is aangegaan, heeft in 2018 een daadwerkelijke vermogensverschuiving van de lening plaatsgevonden dan wel is de vordering door (de echtgenoot van) belanghebbende prijsgegeven. Hierbij is voldaan aan het dubbele bewustzijnsvereiste. De echtgenoot van belanghebbende was als enig aandeelhouder en bestuurder van de BV zich redelijkerwijs van een vermogensverschuiving van de BV naar hem toe bewust. De lening wordt toegerekend aan (de echtgenoot en) belanghebbende omdat de echtgenoot onder onzakelijke voorwaarden als bestuurder van de BV de lening heeft verstrekt aan de zoon, en daarmee niet de belangen van de BV, maar zijn privébelangen (zijn zoon) als aandeelhouder van doorslaggevend belang waren. De BV beschikte over voldoende winstreserves. Belanghebbende heeft een en ander niet dan wel onvoldoende weersproken.
De vordering heeft in 2015, bij de toelating tot de WSNP van de zoon, het vermogen van de BV niet definitief verlaten noch is de vordering in welke vorm dan ook toen prijsgegeven. De lening is in 2006 verstrekt door de BV. Bij de schriftelijke vastlegging van de voorwaarden van de lening in 2011 is geconstateerd dat er is afgelost op de lening. Kennelijk is er gehandeld naar de in 2006 afgesproken voorwaarden; het geld heeft in 2006 het vermogen van de BV niet definitief verlaten. Dat jaar heeft dus geen winstuitdeling plaatsgevonden.
De slotuitdelingslijst ter zake van de schuldsanering van de zoon is in 2018 opgemaakt en verbindend verklaard. Formeel is de lening hiermee niet kwijtgescholden en blijft daarmee bestaan. De vordering is niet meer juridisch afdwingbaar, een natuurlijke verbintenis resteert. Er is geen formele kwijtschelding maar van een situatie die hier materieel mee overeenkomt. De (materiële) situatie is niet gegrond op bijvoorbeeld de solvabiliteit van de schuldenaar/zoon, maar vloeit rechtstreeks voort uit de (Faillissements)wet. De lening heeft het vermogen van de BV in 2018 definitief verlaten. In dat jaar is er een winstuitdeling.
Er is in deze zaak een situatie welke is te vergelijken met die vermeld onder r.o. 3.4.3 van het arrest van 13 januari. Ik heb weliswaar niet aannemelijk gemaakt dat in deze zaak iets is prijsgegeven in de zin van r.o. 3.4.3 van genoemd arrest, maar de slotuitdeling ter zake van de schuld van de zoon kan gelijk worden gesteld aan het een prijsgeven van een vordering. Voor toepassing van genoemde r.o. 3.4.3 is een actieve handeling van de BV niet vereist. Mijn standpunt in deze is in overleg met de vaktechnische lijn bepaald, aldus nog steeds de inspecteur.
17. Het bedrag van een lening van een vennootschap aan haar aandeelhouder kan ook na het verstrekken daarvan geheel of gedeeltelijk als een onttrekking worden aangemerkt. [2]
18. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet voor. Niet is gebleken is dat de vordering op de zoon het vermogen van de BV definitief heeft verlaten dan wel dat de BV deze vordering op enige manier heeft prijsgegeven. Niet is komen vast te staan dat het geleende bedrag het vermogen van de BV definitief heeft verlaten doordat deze haar rechten die haar als crediteur toekomen, geheel of gedeeltelijk heeft prijsgegeven op grond van de vennootschappelijke betrekkingen. Integendeel, zoals ook door de inspecteur ter zitting is aangegeven, is niet in geschil dat de BV het volledige bedrag van haar vordering op de zoon bij de curator heeft ingediend. Dat de slotuitdelingslijst in het faillissement van de zoon op 19 oktober 2018 is opgemaakt en dat de BV hierop uiteindelijk € 7.764 van haar vordering heeft ontvangen, kan hieraan niet afdoen. Ook wanneer met de inspecteur ervan zou worden uitgegaan dat deze zaak qua uitkomst materieel overeenkomt met een formele kwijtschelding, dan betekent dit nog niet zonder meer dat daarmee de gehele restantvordering is prijsgegeven. Ook niet wanneer belanghebbende/de BV na het verbindend worden van de slotuitdelingslijst verder geen actie heeft ondernomen richting de zoon. Een enkel stilzitten is onvoldoende om aan te nemen dat de vordering op de zoon is prijsgegeven. [3]
19. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een onttrekking noch, gelet op het arrest van 13 januari, sprake van een uitdeling. Wat in eerdere jaren zich heeft afgespeeld, is voor de beoordeling van de vraag of er in 2018 een uitdeling heeft plaatsgevonden, niet van belang. Wat partijen hierover hebben aangevoerd, behoeft daarom geen behandeling. Gelet op het voorgaande behoeven ook de overige gronden die partijen hebben aangevoerd verder geen behandeling De navorderingsaanslag is ten onrechte opgelegd en moet worden vernietigd.
20. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende navorderingsaanslag zal worden vernietigd, dient de belastingrentebeschikking dit lot te delen.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking.
22. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten.
22. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.108 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank de beroepen van belanghebbende en de echtgenoot als samenhangend beschouwd, zal zij aan belanghebbende en de echtgenoot ieder de helft, € 1.554, van de toegekende vergoeding toewijzen. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 en de bijbehorende beschikking belastingrente;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.554;
- gelast dat verweerder het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.L. van Benthem, rechter, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Het arrest van 13 januari, r.o. 3.4.3.
3.Vgl. Hoge Raad 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:189, r.o. 2.3.1.