3.6.Uit het hiervóór overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Niet kan worden gezegd dat de in artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet opgenomen vrijstelling een inbreuk vormt op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven van belanghebbende, als bedoeld in artikel 8, lid 1, van het EVRM, aangezien belanghebbende noch B door het niet van toepassing zijn van de vrijstelling werd belemmerd in de vrijheid hun gezinsleven met inachtneming van de rechten en belangen van andere betrokkenen in te richten.”
21. Over de totstandkoming van de beperkte kring van verkrijgers in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR is in parlementaire geschiedenis gesproken, zie onder meer:
“1.2 Verruiming kring van gefacilieerden Daarnaast wordt door de LTO naar voren gebracht dat vanuit de praktijk de behoefte bestaat aan een verruiming van de kring van gefacilieerden, tot bijvoorbeeld broers en eventueel werknemers. Gelet op de ratio van deze bepaling en de budgettaire gevolgen van een dergelijke verruiming kan ik niet op dit verzoek ingaan. Bij de totstandkoming van de bepaling is uitgegaan van de overdracht in familieverband van een onderneming die wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak of in het verband van een personenvennootschap, vooruitlopend op een bedrijfsoverdracht bij erfopvolging. De afgelopen jaren is door een wijziging van de regelgeving voor de overdrachtsbelasting een uitbreiding van de kring van gefacilieerden ontstaan tot kleinkinderen en hun echtgenoten (Wet van 18 december 1995, Stb. 660) en kan de overdracht ook in fasen plaatsvinden, (…)
In constante jurisprudentie, laatst bevestigd bij een arrest van 6 juni 2003 (nr. 37 755), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de wetgever met de huidige categorieën vrijgestelde verkrijgers de grenzen van de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden en dat evenmin kan worden gezegd dat de vrijstelling een inbreuk vormt op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven van belanghebbende. Dit geldt zowel voor de uitsluiting van een broer als voor die van een persoon die geen bloed- of aanverwant is, maar die tot het gezin van belanghebbende en zijn echtgenote behoort. In de praktijk kan deze beperking tot de familiekring als knelpunt worden ervaren, maar gelet op de ratio van de bepaling - het vooruitlopen op vererving - en bovendien op het budgettaire effect van een eventuele uitbreiding van de vrijstellingsgerechtigden kan ik niet anders concluderen dan dat er geen goede mogelijkheden zijn om over te gaan tot een uitbreiding van de kring van gefacilieerden.”
22. In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 11 november 2005is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Dat voor bedrijfsopvolging in de familiesfeer wel een vrijstelling in de overdrachtsbelasting geldt, heeft te maken met het feit dat bij vererving in de familiesfeer al een vrijstelling geldt voor de overdrachtsbelasting wegens samenloop met de heffing van successierecht. Zo wordt dubbele heffing bij vererving voorkomen. Dat overdracht bij leven in de familiesfeer ook wordt vrijgesteld, is ingegeven door de wens om ervoor te zorgen dat een bedrijf bij vererving niet "versnippert".
De overdrachtsbelasting kan aldus wijken wanneer er sprake is van dubbele belasting wegens samenloop van belastingen ter zake van hetzelfde rechtsfeit, zoals het geval kan zijn met het successierecht. Er is bij de huidige faciliteit voor bedrijfsopvolging in de overdrachtsbelasting gekozen voor familieleden in de rechte lijn of in de zijlijn, omdat zij doorgaans erven en aldus worden getroffen door successierecht.”
23. De beroepsgrond van belanghebbende dat het de ratio van de wet is om versnippering te voorkomen en dat om die reden ook neven en nichten tot de kring van verkrijgers als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR behoren slaagt niet. De rechtbank overweegt dat anders dan belanghebbende stelt, uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat er bewust voor is gekozen om de vrijstelling niet verder te verruimen naar verkrijgingen door neven en nichten. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om de kring van verkrijgers te beperken tot verkrijgers in rechte lijn of in de zijlijn.
24. De stelling van belanghebbende dat (in)direct is verkregen van de grootvader, en dat de onderneming tijdelijk “geparkeerd” stond bij [persoon D] mist feitelijke grondslag. De onderneming is namelijk door de grootvader in 1983 overgedragen aan [persoon D] . Gelet hierop kan ook deze stelling van belanghebbende niet slagen.
25. Van strijd met het verbod op discriminatie van artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM in verbinding met het eerste protocol bij het EVRM is geen sprake. De Hoge Raad heeft in het hiervoor aangehaalde arrest van 6 juni 2003 geoordeeld dat de wetgever met de bedrijfsopvolgingsregels de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden. De stelling van belanghebbende dat deze uitspraak van de Hoge Raad inmiddels achterhaald is slaagt evenmin. Gerechtshof Den Haag heeft op 1 december 2022 geoordeeld geen aanleiding te zien om af te wijken van het arrest van de Hoge Raad.De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om daar nu wel van af te wijken.
26. Op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het de rechter niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid, dan wel de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. De rechter kan een wet in formele zin slechts (gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met het gemeenschapsrecht of met een ieder verbindende bepalingen van een verdrag.
27. De rechtbank ziet in de uitspraken van het CBB van 24 maart 2024ook niet de mogelijkheid om de artikel 15, eerste lid, van de WBR te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Er is geen sprake van een bijzondere omstandigheid die niet (ten volle) verdisconteerd is in de afweging van de wetgever. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt juist dat er een welbewuste keuze is gemaakt van de wetgever om de vrijstelling te beperken voor verkrijgers in de rechte lijn of in de zijlijn en niet voor een grotere kring van verkrijgers.
28. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
29. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
30. In dit geval is sprake van meer zaken van één belanghebbende, die tegelijk zijn behandeld. Omdat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kent de rechtbank voor alle zaken gezamenlijk maar één keer het tarief van € 500 per half jaar toe. Daarbij is de overschrijding van de redelijke termijn berekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift dat het eerste is ingediend.
31. De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 14 oktober 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 25 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 25 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 5 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 2.500 (5 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 26 mei 2023. Dit is afgerond 26 maanden langer dan zes maanden. De gehele overschrijding van de redelijke termijn is dus ontstaan in de bezwaarfase. De rechtbank zal de inspecteur veroordelen om de schadevergoeding aan belanghebbende te betalen.