ECLI:NL:RBGEL:2024:7645

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
ARN 23/5107 en 24/2056
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van vrijstelling overdrachtsbelasting bij verkrijging door neef van ondernemer

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 5 november 2024, zijn de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst behandeld. De zaak betreft de toepassing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting, specifiek artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR). Belanghebbende, de neef van een ondernemer, heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening van overdrachtsbelasting op aangifte en tegen een naheffingsaanslag. De rechtbank oordeelt dat de verkrijging van onroerend goed door de neef niet onder de vrijstelling valt, omdat de wetgever bewust heeft gekozen om de vrijstelling te beperken tot directe familieleden in rechte lijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar kent wel een vergoeding van immateriële schade toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de naheffingsaanslag in stand kan houden, en dat de voldoening op aangifte is verminderd tot € 22.960. De rechtbank wijst erop dat de wetgever de kring van verkrijgers voor de vrijstelling niet heeft verruimd naar neven en nichten, en dat er geen sprake is van discriminatie. De rechtbank legt uit dat de ratio van de vrijstelling is om versnippering van ondernemingen te voorkomen bij overdracht binnen de directe familie.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 23/5107 en 24/2056

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Utrecht, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 26 mei 2023.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening van overdrachtsbelasting op aangifte met kenmerk [kenmerk] naar een te betalen bedrag van € 28.700 (zaaknummer 23/5107).
De inspecteur heeft met dagtekening 13 juni 2022 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd naar een te betalen bedrag van € 5.740. Gelijktijdig is een bedrag van € 495 aan belastingrente in rekening gebracht (zaaknummer 24/2056).
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende inzake de voldoening van overdrachtsbelasting op aangifte gegrond verklaard en het bedrag van de voldoening verminderd tot € 22.960.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende inzake de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting ongegrond verklaard.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, vergezeld door [persoon A] en bijgestaan door de gemachtigde en namens de inspecteur [persoon B] en [persoon C] .

Feiten

1. Belanghebbende is de neef van [persoon D] (de oom). [persoon A] is de moeder van belanghebbende en de zus van [persoon D] .
2. Belanghebbende en de oom exploiteren sinds 1 januari 1995 een melkveebedrijf, de maatschap [persoon D] & [belanghebbende] (de maatschap). De jaarwinstverdeling tussen de maten is 50%-50%. De stakingswinstverdeling bedraagt 70% (belanghebbende) en 30% (de oom).
3. In de maatschap is economisch ingebracht dan wel voor rekening van de maatschap zijn verkregen de volgende onroerende zaken:
- Kadastraal bekend gemeente Abcoude [sectie 1] nummer:
o [nummer 1] (16.200 m2);
o [nummer 2] (49.330 m2);
o [nummer 3] (187.885 m2);
o [nummer 4] (57.035 m2);
o [nummer 5] (21.245 m2);
o [nummer 6] (155 m2);
o [nummer 7] (17.090 m2);
o [nummer 8] (1.416 m2);
o [nummer 9] (1.710 m2);
o [nummer 10] (54.945 m2);
o [nummer 11] (45.530 m2);
o [nummer 12] (26.605 m2);
- Kadastraal bekend gemeente Weesperkarspel sectie [sectie 2] nummer:
o [nummer 13] (36.760 m2);
4. De onroerende zaken, kadastraal bekend gemeente Abcoude [sectie 1] [nummer 9] , [nummer 10] , [nummer 11] en [nummer 12] en kadastraal bekend gemeente Weesperkarspel sectie [sectie 2] [nummer 13] , zijn juridisch volledig in eigendom van belanghebbende. Belanghebbende en de oom hebben ieder de onverdeelde helft van de overige onroerende zaken juridisch in eigendom.
5. In het waarderapport van [bedrijf] van 7 april 2020 zijn de cultuurgrond, de woningen en ondergrond, en de opstallen en ondergrond van de bedrijfsgebouwen per 31 december 2019 gezamenlijk gewaardeerd op € 5.260.000. De waarde van de woningen en ondergrond bedraagt € 260.000, de waarde van de opstallen met ondergrond en erf bedraagt € 870.000 en de waarde van de cultuurgrond bedraagt € 3.160.000.
6. Bij het supplement op de akte van maatschap van 4 december 2019 is de jaarwinstverdeling gewijzigd van 50%-50% naar 40% voor de oom en 60% voor belanghebbende. De stakingswinstverdeling is gewijzigd naar 80% voor belanghebbende en 20% voor de oom.
7. Bij akte van levering/verdeling ter beëindiging maatschap van 14 september 2020 heeft belanghebbende de overige 40% van de economische eigendom en de overige 50% van de juridische eigendom van de onroerende zaken verkregen. Naar aanleiding hiervan heeft belanghebbende aangifte overdrachtsbelasting gedaan. Op 22 september 2020 heeft belanghebbende een bedrag van € 28.700 betaald ter voldoening van de overdrachtsbelasting. Dit bedrag is als volgt berekend. Over de helft van de waarde van de woningen à € 260.000 is 2% overdrachtsbelasting betaald (€ 2.600) en over de helft van de waarde van het bedrijfsmatige vastgoed à € 870.000 is 6% overdrachtsbelasting betaald (€ 26.100). Er is bij de aangifte een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel q van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer (WBR). Belanghebbende heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
8. Op 19 april 2022 is een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting aangekondigd ter zake van de economische verkrijging op 4 december 2019. Belanghebbende heeft per e-mail op 6 mei en 13 mei 2022 gereageerd. De inspecteur heeft per e-mail van 16 mei 2022 daarop gereageerd.
9. Met dagtekening 13 juni 2022 is de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting van € 5.740 opgelegd. De belasting is als volgt berekend. De waarde van de woning bedraagt € 260.000. Daarvan is 10% verkregen, daarover is 2% overdrachtsbelasting verschuldigd (€ 520). De waarde van het bedrijfsmatige vastgoed bedraagt € 870.000. Daarvan is 10% verkregen, daarover is 6% overdrachtsbelasting verschuldigd (€ 5.220).
10. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag in stand gelaten. De voldoening op aangifte is verminderd met € 5.740 tot € 22.960.

Beoordeling door de rechtbank

11. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende een beroep kan doen op toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
12. Niet in geschil is dat belanghebbende een beroep kan doen op artikel 15, eerste lid, onderdeel q, van de WBR in verband met de verkrijging van de cultuurgronden. Evenmin is in geschil de hoogte van de naheffingsaanslag en de voldoening op aangifte als de vrijstelling niet toegepast mag worden.
13. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
14. Belanghebbende stelt dat het melkveebedrijf al generaties lang in de familie is. De grootvader van belanghebbende (vader van [persoon D] en [persoon A] ) had tot de bedrijfsoverdracht aan [persoon D] in 1983 de feitelijke leiding, en heeft ook na deze bedrijfsoverdracht de feitelijke leiding behouden. De afnemende gezondheid van de grootvader zorgde ervoor dat [persoon A] steeds meer de feitelijke leiding op haar nam. Relevant daarbij is dat [persoon A] vanaf haar trouwen in 1973 met [persoon E] in de boerderij heeft ingewoond. In 1976 zijn zij samen met hun zoon (belanghebbende) gaan wonen in een woning die zij naast de boerderij hebben laten bouwen. Nadat de grootvader vanaf 1991 niet meer thuis kon wonen, heeft [persoon A] de feitelijke leiding overgenomen. Vanaf 1995 is belanghebbende de feitelijk leidinggevende in het melkveebedrijf. [persoon D] heeft nimmer een leidinggevende positie in het bedrijf gehad. Het is vanuit de familie altijd de bedoeling geweest dat belanghebbende het melkveebedrijf zou gaan overnemen.
15. Belanghebbende betoogt dat hij gelet op de ratio van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR als kwalificerende persoon dient te worden aangemerkt. Volgens hem is de ratio van het artikel het voorkomen van versnippering bij overgang op kinderen. Ten tijde van de overdracht van de grootvader aan [persoon D] viel de overdracht aan kleinkinderen nog niet onder deze vrijstelling. Gekozen is daarom om het bedrijf “tijdelijk te parkeren” bij [persoon D] . De leiding is toen overgegaan van de grootvader naar [persoon A] en vanaf 1995 naar belanghebbende. Volgens belanghebbende kan dan ook worden gesteld dat uiteindelijk een overdracht heeft plaatsgevonden in rechte lijn en dat het bedrijf door grootvader (indirect) aan zijn kleinzoon (belanghebbende) is overgedragen, waardoor belanghebbende aanspraak kan maken op de vrijstelling.
16. Subsidiair is belanghebbende van mening dat de beperking van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR in strijd is met het verbod op discriminatie van artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verbinding met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM. Bovendien is het artikel een inbreuk op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven, bedoelt in artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
17. Ter zitting heeft belanghebbende een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel, waarbij hij verwijst naar uitspraken van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) [1] . Volgens hem is een beroep op het evenredigheidsbeginsel ook mogelijk bij gebonden besluiten als het nodig is om de onnodig harde gevolgen van een wettelijk voorschrift te voorkomen.
18. De inspecteur betoogt dat de wetgever ervoor heeft gekozen om ter voorkoming van versnippering van het bedrijfsvermogen overdrachten binnen de naaste familie te faciliteren. De wetgever heeft in dit verband allereerst de (klein)kinderen en familie in de neerdalende lijn als gekwalificeerd verkrijger in de zin van de vrijstelling aangemerkt. De inspecteur wijst er op dat de wetgever er niet voor heeft gekozen om de kring van verkrijgers die aanspraak kunnen maken op de vrijstelling te vergroten. Van discriminatie is volgens hem geen sprake. De wetgever heeft ervoor gekozen om een bepaalde groep naaste familie aan te wijzen als kwalificerend verkrijger. Hiermee wordt voor een zeer groot deel van de beoogde doelgroep het beoogde gerechtvaardigde doel bereikt. Hiervan kan volgens hem niet gezegd worden dat de veronderstellingen van de wetgever zo weinig voor de hand liggen dat zij evident onredelijk zijn. De beperking van de kring van verkrijgers voor de vrijstelling berust op een keuze van de fiscale wetgever waarvan niet kan worden gezegd dat deze evident van iedere redelijke grond is ontbloot, althans dat er niet een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor bestaat. Niet kan worden gezegd dat de wetgever aldus de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden.
19. Artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR luidt:
“Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging:
(…)
b. door een of meer kinderen, kleinkinderen, broers, zusters, of hun echtgenoten, van een ondernemer van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan diens onderneming die wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel (al dan niet in fasen) door de verkrijger of verkrijgers wordt voortgezet. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt:
1. met een kind gelijkgesteld een pleegkind;
2. met een broer of zuster gelijkgesteld een halfbroer, halfzuster, pleegbroer of pleegzuster;”
20. De Hoge Raad heeft in het arrest van 6 juni 2003 [2] met betrekking tot de beperking van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WBR, onder meer het volgende overwogen:
“3.4. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet blijkt dat de onderwerpelijke vrijstelling overeenkomt met het bepaalde in artikel 101, lid 1, letter b, van de Registratiewet 1917 en dat de ratio van deze vrijstelling was en is het voorkomen van versnippering van de onderneming bij overgang op kinderen (Kamerstukken II 1969/70, 10 560, nr. 3, blz. 27, en nr. 7, blz. 12). De kring van personen voor wie deze vrijstelling was bedoeld is bij Wet van 18 december 1995 tot wijziging van de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Wet op omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Invorderingswet 1990 (terugsluis opbrengst reparatiewetsvoorstel-btw), Stb. 660, verruimd met als doel de faciliteit mede te doen gelden voor kleinkinderen en hun echtgenoten, als gevolg waarvan de vrijstelling voor dezelfde kring van personen is gaan gelden als de faciliteit van artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (vgl. Kamerstukken II 1995/96, 24 428, nr. 3, blz. 13).
3.5.
Uit het onder 3.4 overwogene volgt dat de ratio van de onderhavige
vrijstelling is het voorkomen van versnippering van de onderneming bij overgang op (pleeg-)kinderen, kleinkinderen, alsmede de echtgenoten van (pleeg-)kinderen en kleinkinderen. In overeenstemming hiermee heeft de wetgever de vrijstelling van overdrachtsbelasting beperkt tot het geval waarin de bedrijfsopvolger behoort tot de genoemde kring van personen. Immers, met name indien zodanige bedrijfsopvolger ingevolge testamentaire beschikking het ondernemingsvermogen, en de daartoe behorende onroerende zaak of zaken, zou erven welke vererving op grond van artikel 3, aanhef en letter a, van de Wet, niet belast zou zijn met overdrachtsbelasting -, zou zich het risico voordoen dat het ondernemingsvermogen wordt versnipperd als gevolg van een beroep op de legitieme portie door overige erfgenamen. Met de onderwerpelijke vrijstelling van overdrachtsbelasting voor gevallen van bedrijfsovername binnen de familie in de neerdalende rechte lijn, facilieert de wetgever in fiscaal opzicht de bedrijfsoverdracht nog tijdens het leven van de ondernemer en wordt het risico van versnippering van het
ondernemingsvermogen beperkt.
Niet kan worden gezegd dat de wetgever aldus de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid – zie hiervoor onder 3.3. – heeft overschreden. Het middel slaagt derhalve.
3.6.
Uit het hiervóór overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Niet kan worden gezegd dat de in artikel 15, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet opgenomen vrijstelling een inbreuk vormt op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven van belanghebbende, als bedoeld in artikel 8, lid 1, van het EVRM, aangezien belanghebbende noch B door het niet van toepassing zijn van de vrijstelling werd belemmerd in de vrijheid hun gezinsleven met inachtneming van de rechten en belangen van andere betrokkenen in te richten.”
21. Over de totstandkoming van de beperkte kring van verkrijgers in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR is in parlementaire geschiedenis gesproken, zie onder meer [3] :
“1.2 Verruiming kring van gefacilieerden Daarnaast wordt door de LTO naar voren gebracht dat vanuit de praktijk de behoefte bestaat aan een verruiming van de kring van gefacilieerden, tot bijvoorbeeld broers en eventueel werknemers. Gelet op de ratio van deze bepaling en de budgettaire gevolgen van een dergelijke verruiming kan ik niet op dit verzoek ingaan. Bij de totstandkoming van de bepaling is uitgegaan van de overdracht in familieverband van een onderneming die wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak of in het verband van een personenvennootschap, vooruitlopend op een bedrijfsoverdracht bij erfopvolging. De afgelopen jaren is door een wijziging van de regelgeving voor de overdrachtsbelasting een uitbreiding van de kring van gefacilieerden ontstaan tot kleinkinderen en hun echtgenoten (Wet van 18 december 1995, Stb. 660) en kan de overdracht ook in fasen plaatsvinden, (…)
In constante jurisprudentie, laatst bevestigd bij een arrest van 6 juni 2003 (nr. 37 755), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de wetgever met de huidige categorieën vrijgestelde verkrijgers de grenzen van de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden en dat evenmin kan worden gezegd dat de vrijstelling een inbreuk vormt op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven van belanghebbende. Dit geldt zowel voor de uitsluiting van een broer als voor die van een persoon die geen bloed- of aanverwant is, maar die tot het gezin van belanghebbende en zijn echtgenote behoort. In de praktijk kan deze beperking tot de familiekring als knelpunt worden ervaren, maar gelet op de ratio van de bepaling - het vooruitlopen op vererving - en bovendien op het budgettaire effect van een eventuele uitbreiding van de vrijstellingsgerechtigden kan ik niet anders concluderen dan dat er geen goede mogelijkheden zijn om over te gaan tot een uitbreiding van de kring van gefacilieerden.”
22. In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 11 november 2005 [4] is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Dat voor bedrijfsopvolging in de familiesfeer wel een vrijstelling in de overdrachtsbelasting geldt, heeft te maken met het feit dat bij vererving in de familiesfeer al een vrijstelling geldt voor de overdrachtsbelasting wegens samenloop met de heffing van successierecht. Zo wordt dubbele heffing bij vererving voorkomen. Dat overdracht bij leven in de familiesfeer ook wordt vrijgesteld, is ingegeven door de wens om ervoor te zorgen dat een bedrijf bij vererving niet "versnippert".
De overdrachtsbelasting kan aldus wijken wanneer er sprake is van dubbele belasting wegens samenloop van belastingen ter zake van hetzelfde rechtsfeit, zoals het geval kan zijn met het successierecht. Er is bij de huidige faciliteit voor bedrijfsopvolging in de overdrachtsbelasting gekozen voor familieleden in de rechte lijn of in de zijlijn, omdat zij doorgaans erven en aldus worden getroffen door successierecht.”
23. De beroepsgrond van belanghebbende dat het de ratio van de wet is om versnippering te voorkomen en dat om die reden ook neven en nichten tot de kring van verkrijgers als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de WBR behoren slaagt niet. De rechtbank overweegt dat anders dan belanghebbende stelt, uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat er bewust voor is gekozen om de vrijstelling niet verder te verruimen naar verkrijgingen door neven en nichten. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om de kring van verkrijgers te beperken tot verkrijgers in rechte lijn of in de zijlijn.
24. De stelling van belanghebbende dat (in)direct is verkregen van de grootvader, en dat de onderneming tijdelijk “geparkeerd” stond bij [persoon D] mist feitelijke grondslag. De onderneming is namelijk door de grootvader in 1983 overgedragen aan [persoon D] . Gelet hierop kan ook deze stelling van belanghebbende niet slagen.
25. Van strijd met het verbod op discriminatie van artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM in verbinding met het eerste protocol bij het EVRM is geen sprake. De Hoge Raad heeft in het hiervoor aangehaalde arrest van 6 juni 2003 geoordeeld dat de wetgever met de bedrijfsopvolgingsregels de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden. De stelling van belanghebbende dat deze uitspraak van de Hoge Raad inmiddels achterhaald is slaagt evenmin. Gerechtshof Den Haag heeft op 1 december 2022 geoordeeld geen aanleiding te zien om af te wijken van het arrest van de Hoge Raad. [5] De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om daar nu wel van af te wijken.
26. Op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het de rechter niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid, dan wel de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. De rechter kan een wet in formele zin slechts (gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met het gemeenschapsrecht of met een ieder verbindende bepalingen van een verdrag.
27. De rechtbank ziet in de uitspraken van het CBB van 24 maart 2024 [6] ook niet de mogelijkheid om de artikel 15, eerste lid, van de WBR te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Er is geen sprake van een bijzondere omstandigheid die niet (ten volle) verdisconteerd is in de afweging van de wetgever. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt juist dat er een welbewuste keuze is gemaakt van de wetgever om de vrijstelling te beperken voor verkrijgers in de rechte lijn of in de zijlijn en niet voor een grotere kring van verkrijgers.
28. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
29. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [7]
30. In dit geval is sprake van meer zaken van één belanghebbende, die tegelijk zijn behandeld. Omdat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kent de rechtbank voor alle zaken gezamenlijk maar één keer het tarief van € 500 per half jaar toe. Daarbij is de overschrijding van de redelijke termijn berekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift dat het eerste is ingediend. [8]
31. De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 14 oktober 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 25 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 25 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 5 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 2.500 (5 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 26 mei 2023. Dit is afgerond 26 maanden langer dan zes maanden. De gehele overschrijding van de redelijke termijn is dus ontstaan in de bezwaarfase. De rechtbank zal de inspecteur veroordelen om de schadevergoeding aan belanghebbende te betalen.

Conclusie en gevolgen

32. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag en de voldoening op aangifte in stand blijven.
33. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het verzoek om immateriële schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Belanghebbende krijgt ook het griffierecht terug. [9]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.500;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 218,75;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.L. van Benthem, voorzitter, mr. J.J. Westerbaan en mr. W.E. van Asbeck, rechters, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Tweede Kamer 2004-2005, 28.207, nr. 10, blz. 3.
4.Nr. AFP2005/1020.
5.Gerechtshof Den Haag 1 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2502. Cassatie ongegrond o.g.v. artikel 81, eerste lid, Wet RO, Hoge Raad 15 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1254.
8.Zie punt 3.10.2 van het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad en ook HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020: 154 , punt 2.4.3.
9.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.