In deze zaak heeft de onderneming V.O.F. [naam 1] een subsidie aangevraagd op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de minister van Economische Zaken en Klimaat, omdat niet voldaan zou zijn aan de voorwaarde van een omzetverlies van ten minste 30%. Na bezwaar van de onderneming heeft de minister het besluit herroepen en een subsidie van € 15.002,29 verleend. De onderneming heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de gemiddelde kwartaalomzet van 2020 niet representatief is en dat de omzet in de referentieperiode Q1 en Q2 van 2020 als referentieomzet gebruikt zou moeten worden.
De grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de minister de subsidie op een juiste wijze heeft verleend. De keuze om de gemiddelde kwartaalomzet van 2020 als basis voor de subsidieverlening te gebruiken, is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het College oordeelt dat de minister terecht heeft gehandeld en dat de beroepsgrond van de onderneming niet slaagt. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.