ECLI:NL:RBGEL:2024:5859

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
AWB - 22_3092
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de gevolgen van het ontbreken van huurinlichtingenformulieren

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Gelderland het beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van Munitax Gemeentelijk belastingkantoor, die de WOZ-waarde van een onroerende zaak heeft vastgesteld op € 680.000 per 1 januari 2020. De belanghebbende, eigenaar van een bar/café/restaurant, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stelt dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van COVID-19 en dat hij de huurinlichtingenformulieren niet heeft overgelegd, waardoor hij de waarde niet kan controleren. De rechtbank heeft de zaak op 21 mei 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt, ondanks het ontbreken van de huurinlichtingenformulieren. De rechtbank stelt vast dat deze formulieren op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, maar verbindt hieraan geen gevolgen, omdat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft geleverd voor de vastgestelde waarde. De rechtbank concludeert dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld en verklaart het beroep ongegrond. Tevens wordt een schadevergoeding voor immateriële schade toegewezen aan de belanghebbende, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. De heffingsambtenaar en de Staat worden veroordeeld tot het betalen van schadevergoedingen en proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/3092

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de heffingsambtenaar van Munitax Gemeentelijk belastingkantoor, in Beuningen, de heffingsambtenaar.
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 16 februari 2022.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres] per 1 januari 2020 vastgesteld op € 680.000. Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Wijchen voor het jaar 2021 opgelegd.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 21 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde deelgenomen, en namens de heffingsambtenaar [naam 1] en [naam 2] .

Feiten

1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een bar/café/restaurant met zalen en een totale oppervlakte van 630 m2.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij overweegt zij het volgende.
4. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak onderbouwd met een taxatierapport. Daarin is de waarde bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatie-methode (hwk-methode). Daarbij is het huurcijfer bepaald door vergelijking met verhuurde restaurants. In vergelijking met de referentiepanden is de huur per vierkante meter laag, zeker gelet op de goede locatie van de onroerende zaak van belanghebbende, aldus de heffingsambtenaar. De onroerende zaak is weliswaar veel groter dan de referentiepanden, maar van afnemend grensnut is volgens hem nauwelijks sprake omdat het een zalencomplex betreft waarin de extra vierkante meters juist erg handig zijn. Het leegstandsriciso is bepaald op 6%, maar volgens de heffingsambtenaar is er feitelijk geen leegstand, waardoor dit risico al erg ruim is genomen. Volgens de heffingsambtenaar is al rekening gehouden met COVID-19 omdat de vergelijkingshuurovereenkomsten zijn gesloten in 2021, ten tijde van de coronapandemie. De heffingsambtenaar heeft huurinlichtingenformulieren gebruikt, maar niet overgelegd, omdat hij deze niet ongeanonimiseerd wil inbrengen en er na anonimisering volgens hem geen relevante informatie overblijft.
5. Belanghebbende stelt dat hij de waarde niet goed kan controleren omdat de heffingsambtenaar de huurinlichtingenformulieren niet heeft overgelegd. Daarnaast stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar te weinig rekening heeft gehouden met de gevolgen van COVID-19.
Wat zijn de gevolgen van het ontbreken van huurinlichtingenformulieren?
6. De rechtbank stelt voorop dat de huurinlichtingenformulieren op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, omdat deze de heffingsambtenaar (of in ieder geval de taxateur) ter beschikking stonden en deze klaarblijkelijk zijn gebruikt ter onderbouwing van de waarde. Gelet hierop is de heffingsambtenaar gehouden deze over te leggen [1] . Voor zover de heffingsambtenaar hierin zaken zou willen anonimiseren vanwege de bedrijfsgevoelige informatie daarin, had hij een beroep kunnen doen op geheimhouding of beperkte kennisneming. [2] De geheimhoudingskamer van de rechtbank beslist dan op het verzoek om geheimhouding van die stukken. Dat de formulieren zonder de geanonimiseerde gegevens geen relevante informatie bevatten, hoeft niet op voorhand een reden te zijn de stukken dan maar niet over te leggen. Bij beperkte kennisneming kan namelijk de rechter die inhoudelijk over de zaak oordeelt wél kennisnemen van de geanonimiseerde delen. Dat kan overigens alleen als de andere partij daarvoor toestemming geeft, maar de heffingsambtenaar lijkt er nu al op voor te sorteren dat dit niet zal gebeuren. Daarvoor is echter geen aanleiding gesteld.
7. Als een partij niet voldoet aan de verplichting stukken over te leggen kan de rechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. [3] In dit geval zal de rechtbank aan het niet overleggen van de huurinlichtingenformulieren geen gevolgen verbinden. Daarbij is het volgende redengevend. De gemachtigde van belanghebbende heeft verklaard dat de informatie uit de huurovereenkomsten alleen bruikbaar is als ook de allonges daarbij worden overgelegd. Die bevatten in de regel relevante informatie over bijvoorbeeld huurkortingen of ingroeiperiodes. Dit wordt afzonderlijk overeengekomen, omdat partijen in de regel niet willen dat die informatie op straat komt, aldus de gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft daarop verklaard dat dit laatste nu juist maakt dat hij de allonges niet ontvangt; de informatie daarin is hem dus ook niet bekend. Hij beschikt alleen over de basisinformatie die volgt uit de huurovereenkomsten. De rechtbank acht dit aannemelijk. Ervan uitgaande dat de heffingsambtenaar niet over de allonges beschikt, kan er minder waarde worden gehecht aan de huurinlichtingenformulieren, die immers volgens beide partijen niet noodzakelijk alle relevante informatie bevatten. De heffingsambtenaar heeft bovendien verklaard dat de genoemde huurcijfers slechts dienen ter indicatie en niet rechtstreeks zijn gebruikt als onderbouwing van de huurwaarde van de onroerende zaak. Daarom zal de rechtbank aan het ontbreken van de huurinlichtingenformulieren voorbijgaan.
8. Niettemin is rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. De door de heffingsambtenaar genoemde huurprijzen zijn als ruwe indicatie bruikbaar. Belanghebbende heeft de juistheid van die bedragen als zodanig ook niet bestreden. Voor de onroerende zaak is gerekend met een huurprijs van € 91 per vierkante meter, terwijl voor een referentiepand in [plaats] de huurprijs € 240 per vierkante meter bedraagt. Dat pand is weliswaar kleiner, met een totale oppervlakte van 395 m2, maar de heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat bij een zalencomplex de invloed van het afnemend grensnut minder aanwezig is omdat die extra ruimte juist nuttig is bij verhuur van zalen. Ook is niet betwist dat de onroerende zaak gelegen is op een goede locatie. Er is verder voldoende rekening gehouden met de gevolgen van COVID-19, aangezien enkel gegevens van referentiepanden zijn gebruikt waarvan de huurovereenkomsten gesloten zijn ten tijde van de COVID-19 pandemie, zodat het effect daarvan al is verwerkt in de vergelijkingscijfers.
9. De heffingsambtenaar heeft vervolgens nog rekening gehouden met een beperkt leegstandsrisico, terwijl niet is betwist dat er in feite geen leegstand is in het centrum van [plaats] . De overige factoren in de kapitalisatiefactor heeft belanghebbende in het geheel niet betwist. De heffingsambtenaar heeft de juistheid van de kapitalisatiefactor van 10,7 dan ook voldoende onderbouwd.
10. De waarde van de onroerende zaak is gezien het voorgaande niet te hoog vastgesteld. Het beroep is ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
11. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade. Bij de beoordeling van dat verzoek gaat de rechtbank uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [4] .
12. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek [5] .
13. Belastinggeschillen moet binnen een redelijke termijn worden berecht. In de regel is die termijn twee jaren voor de bezwaar- en beroepsfase samen. De rechtbank ziet wel aanleiding om de redelijke termijn te verlengen. Hiervoor is van belang dat de rechtbank op 17 augustus 2022 een beroep op betalingsonmacht griffierecht (bobog) heeft ontvangen. De gemachtigde heeft geruime tijd standaard in iedere zaak een beroep op betalingsonmacht gedaan. Hoewel dit in naam ten behoeve van de belanghebbende werd gedaan, ging het feitelijk om de bedrijfsvoering van de gemachtigde zelf. Zoals de gemachtigde bekend is, gaat het echter niet om de vraag of zijn bv het griffierecht kan betalen, maar of de belanghebbende daartoe in staat is. Niettemin is de gemachtigde in staat gesteld het verzoek aan te vullen. Hij heeft vervolgens niet aan het verzoek van de rechtbank voldaan om gegevens over het inkomen en vermogen over te leggen, wat voor de rechtbank een bevestiging is dat het in feite niet ging om betalingsonmacht van belanghebbende. Dit levert echter wel (onnodige) vertraging van de procedure op. De oorspronkelijke herinnering dateert van 23 juli 2022. Daarmee eindigde de betalingstermijn op 20 augustus 2022. Het bobog is op 10 november 2022 afgewezen en 11 november 2022 is een nieuwe nota verzonden, en op 10 december 2022 een nieuwe herinnering. Belanghebbende heeft op 9 januari 2023 het griffierecht betaald. Hierdoor is een vertraging in de procedure ontstaan van ruim vier maanden [6] . Zolang het griffierecht niet is voldaan, ligt de procedure namelijk stil, zoals de gemachtigde bekend is. Sterker nog: daar is de gemachtigde in feite ook op uit, omdat hij uitstel beoogt voor de betaling van het griffierecht. Deze vertraging is daarom aan de gemachtigde toe te rekenen. In het feit dat sprake is van een kansloos beroep op betalingsonmacht ziet de rechtbank een bijzondere omstandigheid die louter leidt tot nodeloze vertraging. [7] De redelijke termijn wordt daarom verlengd met vier maanden en bedraagt dus 28 maanden.
14. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 9 april 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 13 maanden langer dan 28 maanden. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 13 maanden overschreden. Dit betekent dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 1.500. De uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar dateert van 16 februari 2022. De bezwaarfase heeft dus afgerond 4 maanden langer dan zes maanden geduurd. De heffingsambtenaar moet daarom van de totale schadevergoeding 4/13 x € 1.500 = € 462 betalen. De Staat moet de rest betalen, dus € 1.038.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag worden gehandhaafd. Omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen, krijgt belanghebbende een vergoeding voor de proceskosten. De heffingsambtenaar en de Staat moeten deze vergoeding betalen. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het verzoek met een waarde van € 875 [8] en een wegingsfactor 0,25). Er bestaat geen aanleiding om een punt voor de zitting toe te kennen, aangezien het verzoek niet is besproken tijdens de zitting. De rechtbank hanteert een wegingsfactor 0,25 omdat belanghebbende uitsluitend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn recht heeft op een vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank zal daarnaast bepalen dat de heffingsambtenaar en de Staat het betaalde griffierecht moet vergoeden op grond van de overgangsregeling die de Hoge Raad heeft vastgesteld [9] .
16. Op grond van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm [10] zijn de daarin genoemde wijzigingen met betrekking tot de hoogte van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade op deze zaak nog niet van toepassing. De rechtbank merkt echter op dat uitbetaling van de in deze procedure toegekende bedragen op de bankrekening van belanghebbende moet plaatsvinden, ongeacht of de belanghebbende in een (doorlopende) machtiging met zijn gemachtigde heeft afgesproken dat de gemachtigde is gerechtigd tot bepaalde vergoedingen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 462;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 1.038;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 109,37;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 109,38;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar en de Staat ieder de helft van het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende dienen te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 8.29 Awb.
3.Artikel 8:31 Awb.
5.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, en de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.
6.De rechtbank rekent daarvoor de periode van 20 augustus 2022 (de oorspronkelijke uiterste betaaltermijn) tot 9 januari 2023 (de datum van betaling).
7.Zie ook Rechtbank Midden-Nederland 31 mei 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2562, en Gerechtshof Den Haag 4 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1293.
8.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
9.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.
10.Wet van 20 december 2023 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.