Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij overweegt zij het volgende.
4. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak onderbouwd met een taxatierapport. Daarin is de waarde bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatie-methode (hwk-methode). Daarbij is het huurcijfer bepaald door vergelijking met verhuurde restaurants. In vergelijking met de referentiepanden is de huur per vierkante meter laag, zeker gelet op de goede locatie van de onroerende zaak van belanghebbende, aldus de heffingsambtenaar. De onroerende zaak is weliswaar veel groter dan de referentiepanden, maar van afnemend grensnut is volgens hem nauwelijks sprake omdat het een zalencomplex betreft waarin de extra vierkante meters juist erg handig zijn. Het leegstandsriciso is bepaald op 6%, maar volgens de heffingsambtenaar is er feitelijk geen leegstand, waardoor dit risico al erg ruim is genomen. Volgens de heffingsambtenaar is al rekening gehouden met COVID-19 omdat de vergelijkingshuurovereenkomsten zijn gesloten in 2021, ten tijde van de coronapandemie. De heffingsambtenaar heeft huurinlichtingenformulieren gebruikt, maar niet overgelegd, omdat hij deze niet ongeanonimiseerd wil inbrengen en er na anonimisering volgens hem geen relevante informatie overblijft.
5. Belanghebbende stelt dat hij de waarde niet goed kan controleren omdat de heffingsambtenaar de huurinlichtingenformulieren niet heeft overgelegd. Daarnaast stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar te weinig rekening heeft gehouden met de gevolgen van COVID-19.
Wat zijn de gevolgen van het ontbreken van huurinlichtingenformulieren?
6. De rechtbank stelt voorop dat de huurinlichtingenformulieren op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, omdat deze de heffingsambtenaar (of in ieder geval de taxateur) ter beschikking stonden en deze klaarblijkelijk zijn gebruikt ter onderbouwing van de waarde. Gelet hierop is de heffingsambtenaar gehouden deze over te leggen. Voor zover de heffingsambtenaar hierin zaken zou willen anonimiseren vanwege de bedrijfsgevoelige informatie daarin, had hij een beroep kunnen doen op geheimhouding of beperkte kennisneming.De geheimhoudingskamer van de rechtbank beslist dan op het verzoek om geheimhouding van die stukken. Dat de formulieren zonder de geanonimiseerde gegevens geen relevante informatie bevatten, hoeft niet op voorhand een reden te zijn de stukken dan maar niet over te leggen. Bij beperkte kennisneming kan namelijk de rechter die inhoudelijk over de zaak oordeelt wél kennisnemen van de geanonimiseerde delen. Dat kan overigens alleen als de andere partij daarvoor toestemming geeft, maar de heffingsambtenaar lijkt er nu al op voor te sorteren dat dit niet zal gebeuren. Daarvoor is echter geen aanleiding gesteld.
7. Als een partij niet voldoet aan de verplichting stukken over te leggen kan de rechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.In dit geval zal de rechtbank aan het niet overleggen van de huurinlichtingenformulieren geen gevolgen verbinden. Daarbij is het volgende redengevend. De gemachtigde van belanghebbende heeft verklaard dat de informatie uit de huurovereenkomsten alleen bruikbaar is als ook de allonges daarbij worden overgelegd. Die bevatten in de regel relevante informatie over bijvoorbeeld huurkortingen of ingroeiperiodes. Dit wordt afzonderlijk overeengekomen, omdat partijen in de regel niet willen dat die informatie op straat komt, aldus de gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft daarop verklaard dat dit laatste nu juist maakt dat hij de allonges niet ontvangt; de informatie daarin is hem dus ook niet bekend. Hij beschikt alleen over de basisinformatie die volgt uit de huurovereenkomsten. De rechtbank acht dit aannemelijk. Ervan uitgaande dat de heffingsambtenaar niet over de allonges beschikt, kan er minder waarde worden gehecht aan de huurinlichtingenformulieren, die immers volgens beide partijen niet noodzakelijk alle relevante informatie bevatten. De heffingsambtenaar heeft bovendien verklaard dat de genoemde huurcijfers slechts dienen ter indicatie en niet rechtstreeks zijn gebruikt als onderbouwing van de huurwaarde van de onroerende zaak. Daarom zal de rechtbank aan het ontbreken van de huurinlichtingenformulieren voorbijgaan.
8. Niettemin is rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. De door de heffingsambtenaar genoemde huurprijzen zijn als ruwe indicatie bruikbaar. Belanghebbende heeft de juistheid van die bedragen als zodanig ook niet bestreden. Voor de onroerende zaak is gerekend met een huurprijs van € 91 per vierkante meter, terwijl voor een referentiepand in [plaats] de huurprijs € 240 per vierkante meter bedraagt. Dat pand is weliswaar kleiner, met een totale oppervlakte van 395 m2, maar de heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat bij een zalencomplex de invloed van het afnemend grensnut minder aanwezig is omdat die extra ruimte juist nuttig is bij verhuur van zalen. Ook is niet betwist dat de onroerende zaak gelegen is op een goede locatie. Er is verder voldoende rekening gehouden met de gevolgen van COVID-19, aangezien enkel gegevens van referentiepanden zijn gebruikt waarvan de huurovereenkomsten gesloten zijn ten tijde van de COVID-19 pandemie, zodat het effect daarvan al is verwerkt in de vergelijkingscijfers.
9. De heffingsambtenaar heeft vervolgens nog rekening gehouden met een beperkt leegstandsrisico, terwijl niet is betwist dat er in feite geen leegstand is in het centrum van [plaats] . De overige factoren in de kapitalisatiefactor heeft belanghebbende in het geheel niet betwist. De heffingsambtenaar heeft de juistheid van de kapitalisatiefactor van 10,7 dan ook voldoende onderbouwd.
10. De waarde van de onroerende zaak is gezien het voorgaande niet te hoog vastgesteld. Het beroep is ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
11. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade. Bij de beoordeling van dat verzoek gaat de rechtbank uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
12. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek.
13. Belastinggeschillen moet binnen een redelijke termijn worden berecht. In de regel is die termijn twee jaren voor de bezwaar- en beroepsfase samen. De rechtbank ziet wel aanleiding om de redelijke termijn te verlengen. Hiervoor is van belang dat de rechtbank op 17 augustus 2022 een beroep op betalingsonmacht griffierecht (bobog) heeft ontvangen. De gemachtigde heeft geruime tijd standaard in iedere zaak een beroep op betalingsonmacht gedaan. Hoewel dit in naam ten behoeve van de belanghebbende werd gedaan, ging het feitelijk om de bedrijfsvoering van de gemachtigde zelf. Zoals de gemachtigde bekend is, gaat het echter niet om de vraag of zijn bv het griffierecht kan betalen, maar of de belanghebbende daartoe in staat is. Niettemin is de gemachtigde in staat gesteld het verzoek aan te vullen. Hij heeft vervolgens niet aan het verzoek van de rechtbank voldaan om gegevens over het inkomen en vermogen over te leggen, wat voor de rechtbank een bevestiging is dat het in feite niet ging om betalingsonmacht van belanghebbende. Dit levert echter wel (onnodige) vertraging van de procedure op. De oorspronkelijke herinnering dateert van 23 juli 2022. Daarmee eindigde de betalingstermijn op 20 augustus 2022. Het bobog is op 10 november 2022 afgewezen en 11 november 2022 is een nieuwe nota verzonden, en op 10 december 2022 een nieuwe herinnering. Belanghebbende heeft op 9 januari 2023 het griffierecht betaald. Hierdoor is een vertraging in de procedure ontstaan van ruim vier maanden. Zolang het griffierecht niet is voldaan, ligt de procedure namelijk stil, zoals de gemachtigde bekend is. Sterker nog: daar is de gemachtigde in feite ook op uit, omdat hij uitstel beoogt voor de betaling van het griffierecht. Deze vertraging is daarom aan de gemachtigde toe te rekenen. In het feit dat sprake is van een kansloos beroep op betalingsonmacht ziet de rechtbank een bijzondere omstandigheid die louter leidt tot nodeloze vertraging.De redelijke termijn wordt daarom verlengd met vier maanden en bedraagt dus 28 maanden.
14. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 9 april 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 13 maanden langer dan 28 maanden. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 13 maanden overschreden. Dit betekent dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 1.500. De uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar dateert van 16 februari 2022. De bezwaarfase heeft dus afgerond 4 maanden langer dan zes maanden geduurd. De heffingsambtenaar moet daarom van de totale schadevergoeding 4/13 x € 1.500 = € 462 betalen. De Staat moet de rest betalen, dus € 1.038.