ECLI:NL:GHDHA:2023:1293

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
BK-22/00885 tot en met BK-22/00904
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde van garageboxen en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 mei 2022, waarin de WOZ-waarde van garageboxen is vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk. De Heffingsambtenaar had de waarde van de garageboxen op 1 januari 2019 vastgesteld op € 45.000 per stuk. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Belanghebbende stelt dat de waarde te hoog is vastgesteld en dat de coronapandemie en de wijze van procesvoering bijzondere omstandigheden zijn die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 4 juli 2023 uitspraak gedaan en de eerdere uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld en dat de coronamaatregelen geen bijzondere omstandigheid vormen die de redelijke termijn verlengen. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat de redelijke termijn niet is overschreden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00885 tot en met BK-22/00904

Uitspraak van 4 juli 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 mei 2022, nummers SGR 21/2058 en SGR 21/2241 tot en met SGR 21/2259.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adres 1] [huisnummers 1] te [woonplaats] (de onroerende zaken), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 45.000 per onroerende zaak. Met de beschikkingen zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen van de gemeente Noordwijk.
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikkingen en aanslagen gemaakte bezwaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is éénmaal een griffierecht geheven van € 360. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn nadere stukken ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 23 mei 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken. De onroerende zaken zijn identieke garageboxen op niveau -1 onder het gebouw [adres 1] . De garageboxen hebben een inhoud van 106 m3 en een oppervlakte van 35 m2. De garageboxen worden verhuurd aan de eigenaren van appartementen in het bovengelegen appartementencomplex.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft voor de onroerende zaken een waarderapport en een matrix overgelegd. In het waarderapport en de matrix zijn gegevens opgenomen van de desbetreffende onroerende zaken (waarbij voor de matrix geldt dat de gegevens van de onroerende zaak [adres 1] [huisnummer] als maatstaf gelden voor de andere identieke onroerende zaken) en van enkele naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de desbetreffende onroerende zaak vergelijkbare onroerende zaken. De waarde van de onroerende zaken is daarin bepaald met behulp van de vergelijkingsmethode, waarbij voor de waardebepaling van elk van de onroerende zaken geldt dat daarbij de verkoopgegevens van [adres 2] als uitgangspunt zijn genomen en dat daarnaast twee andere referentieobjecten als extra onderbouwing zijn opgenomen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaken bepaald op de waarde die aan de onroerende zaken dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
8. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de door hem voorgestane waarde niet op een te hoog bedrag heeft gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde waarderapport en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Zoals volgt uit het waarderapport en de daarbij gevoegde matrix, is de waarde van de onroerende zaken bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met objecten waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft de WOZ-waarde van de onroerende zaken onderbouwd met de verkoopgegevens van een garagebox aan de [adres 2] te [woonplaats] . Dit vergelijkingsobject is goed vergelijkbaar met de onroerende zaken, is 56 m³ kleiner dan de onroerende zaken en is verkocht op 1 oktober 2018 voor € 37.000. Ook de verkoopprijzen van de garageboxen aan de [adres 3] (12 m³ kleiner dan de onroerende zaken) en [adres 4] (46 m³ kleiner dan de onroerende zaken) van respectievelijk € 40.000 en € 44.000, die verweerder ter adstructie in de matrix heeft opgenomen, kunnen dienen als onderbouwing van de vastgestelde waarde. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat de vergelijkingsobjecten, in tegenstelling tot de onderhavige garageboxen, op eigen grond zijn gelegen dan wel een grondwaarde hebben die reeds is verwerkt in de waardering van de daarbij behorende woning en daarom niet vergelijkbaar zijn. Deze grond slaagt niet nu uit de matrix blijkt dat geen grondwaarde in de waardering is betrokken. Met de matrix en hetgeen overigens door verweerder is aangevoerd, maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de onroerende zaken toegekende waarde uit de bij de verkoop van de vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaken. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de waarde per onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld.
10. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat de door verweerder toegepaste indexatie van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten niet inzichtelijk is. Omdat deze stelling pas ter zitting door eiseres naar voren is gebracht, is de rechtbank van oordeel dat aan verweerder niet kan worden tegengeworpen dat hij voor dat verschil ter zitting geen verklaring heeft kunnen geven.
11. Naast het verhandelde ter zitting heeft eiseres in haar beroepschrift bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de onroerende zaken zelf betrekking hebbende aspecten genoemd, zoals bodemdaling, palenpest en windmolens. Eiseres heeft niet aangegeven – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de onroerende zaken. De rechtbank zal daarom aan deze stellingen voorbijgaan. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering/verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiseres eveneens op geen enkele wijze toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan ook wordt voorbijgegaan. Met betrekking tot eiseres haar stelling dat bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis, overweegt de rechtbank dat de waardepeildatum in deze zaken 1 januari 2019 is. Op dat moment was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan.
12. Eiseres heeft verder gesteld dat verweerder een verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. De rechtbank overweegt dat artikel 7:7 van de Awb bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb[1] volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld welke onderwerpen tijdens de hoorzitting aan de orde zijn geweest en welke standpunten door partijen ten aanzien van die onderwerpen zijn ingenomen. Hoewel summier weergegeven, blijkt hieruit duidelijk wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een afzonderlijk hoorverslag gevolgen te verbinden.
13. De stelling van eiseres dat verweerder heeft nagelaten de taxatiekaarten, taxatieverslagen, grondstaffels en niet-anonimiseerde gegevens van de vergelijkingsobjecten te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. Uit de tot de gedingstukken behorende e-mail van 30 maart 2020 blijkt dat het taxatieverslag met de KOUDV-factoren aan eiseres is toegestuurd en dat de grondstaffels van de gemeenten [woonplaats] , [woonplaats 2] en [woonplaats 3] op 3 maart 2020 per e-mail aan eiseres zijn toegestuurd. Het waarderapport met daarin de matrix is op 19 april 2022 door de rechtbank ontvangen en ook doorgestuurd naar eiseres. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle stukken heeft overgelegd die zijn gebruikt bij de voorbereiding van het bestreden besluit en die van belang zijn voor de beoordeling van de waarde van de onroerende zaken op de waardepeildatum. Voorts zijn de vergelijkingsobjecten in het waarderapport aangeduid met hun adres. Dat verweerder de bezwaren volgens een vast stramien afdoet, maakt voorts nog niet dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
14. Eiseres heeft verweerder voorts nog gevraagd om toezending van de taxatieverslagen en de bevindingen uit het Kadaster van voorgaande jaren. De relevantie van dat verzoek ontgaat de rechtbank. Tot slot heeft eiseres verwezen naar een verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Die procedure staat los van de onderhavige zaken en daarnaast is het de rechtbank niet duidelijk geworden in hoeverre de bestuurlijke aangelegenheid waarop het Wob-verzoek ziet, verband houdt met de toets in WOZ-zaken in het algemeen en in deze zaken in het bijzonder. De rechtbank gaat hier daarom aan voorbij.
15. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De rechtbank ziet echter aanleiding om de termijn in dit geval wegens bijzondere omstandigheden te verlengen met vier maanden. Naar het oordeel van de rechtbank is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van twee jaar te hanteren. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen, te weten 9 maart 2020. De rechtbank doet uitspraak op 17 mei 2022, zodat de redelijke termijn, rekening houdend met de verlenging als gevolg van de coronacrisis, niet wordt overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding dan ook af.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de onroerende zaken en de aanslagen niet te hoog vastgesteld. De beroepen zijn daarom ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Memorie van Toelichting, Kamerstukken 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 151”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de waarde van de onroerende zaken op een te hoog bedrag is vastgesteld en of de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure aan belanghebbende heeft toegekend. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de beschikkingen aldus dat de waarde van de onroerende zaken wordt verminderd tot € 22.500 per onroerende zaak en dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen, vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten en vergoeding van de door belanghebbende betaalde griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Vooraf
5.1.1.
Bij de beoordeling van het geschil dient vooropgesteld te worden dat aan het begin van de mondelinge behandeling aan de gemachtigde is gevraagd welke gronden concreet tegen de uitspraak van de Rechtbank worden aangevoerd, en dat aan hem is meegedeeld dat hetgeen voor het overige in de gedingstukken is aangevoerd niet in de beoordeling wordt betrokken. De gemachtigde pleegt (hoger)beroepschriften en nadere stukken (zogenoemde pinpointbrieven) in te dienen waarin slechts algemeen geformuleerde gronden zijn opgenomen, die veelal toepassing missen in de betreffende zaak of zaken.
5.1.2.
Ter zitting is komen vast te staan dat het geschil betrekking heeft op:
(i) de waarde van de onroerende zaken;
(ii) de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
WOZ-waarden
5.2.
De waarde van een onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
5.3.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaken niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat het elke partij vrijstaat om ter voldoening aan haar bewijslast al dan niet gebruik te maken van (een) waarderingsmethode(n) en, indien zij gebruik maakt van (een) waarderingsmethode(n), eveneens vrij is in de keuze van de door haar gebruikte waarderingsmethode(n). Waarderingsmethoden zijn niet meer dan hulpmiddelen bij de waardebepaling. De rechter toetst uitsluitend of de door de Heffingsambtenaar voorgestane waarde en, indien het Hof aan de toetsing van de door belanghebbende verdedigde waarde toekomt, de door belanghebbende verdedigde waarde, de toetsing aan het wettelijke waardebegrip doorstaan (vgl. HR 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610). Betreft het geschil de marktwaarde van een onroerende zaak, zoals hier het geval is, dan is de enige toetssteen voor de rechter dus het bepaalde in artikel 17, lid 2, Wet WOZ. Bovendien geldt dat het de Heffingsambtenaar daarbij vrij staat om de vergelijkingsobjecten te kiezen, die hem in dat kader het beste voorkomen.
5.5.
De Heffingsambtenaar heeft, gelet op het navolgende, aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Hij heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde voor de onroerende zaken een waarderapport en een matrix overgelegd. Naar volgt uit dat waarderapport en de matrix is de waarde van de onroerende zaken bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met onroerende zaken waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaken is in het waarderapport en de matrix voldoende rekening gehouden. Deze verschillen zijn niet van een zodanige omvang dat de vergelijkingsobjecten te dezen niet goed bruikbaar zijn. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank in r.o. 8 van haar uitspraak en neemt de gronden daartoe over.
5.6.
Belanghebbende heeft evenals bij de Rechtbank, pas ter zitting aangevoerd dat geen inzicht is verkregen in de door de Heffingsambtenaar toegepaste indexatie op de voor de vergelijkingsobjecten gerealiseerde verkoopprijzen naar de waardepeildatum. Dit heeft hij gedaan door te verwijzen naar bladzijde drie, vierde alinea van het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank. In het hogerberoepschrift en in de nadere stukken heeft belanghebbende daarover niets aangevoerd. Het Hof sluit zich op dit punt aan bij hetgeen de Rechtbank in r.o. 10 van haar uitspraak heeft overwogen en is van oordeel dat de Heffingsambtenaar in deze omstandigheden niet kan worden tegengeworpen daar ook ter zitting van het Hof geen (adequate) reactie op te kunnen geven. Het Hof heeft, mede gelet op de verschillen in KOUDV-factoren tussen de onroerende zaken en de vergelijkingsobjecten en de verschillen in inhoud en bouwjaar, geen reden te twijfelen aan de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde en de toegepaste herleiding naar de waardepeildatum. Gelet op het vorenstaande kan dan ook niet worden geconcludeerd dat de voor elk van de onroerende zaken vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de in de matrix opgenomen vergelijkingsobjecten. In zoverre faalt het hoger beroep.
Vergoeding van immateriële schade
5.7.
Een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt op verzoek toegekend, indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.8.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 9 maart 2020. Hij heeft uitspraak gedaan op 27 januari 2021. Het beroepschrift is op 11 maart 2021 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 17 mei 2022. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en (ruim) twee maanden verstreken. De redelijke termijn is aldus met afgerond drie maanden overschreden.
5.9.
De Rechtbank heeft geen vergoeding van immateriële schade toegekend, omdat zij de maatregelen die met ingang van 17 maart 2020 zijn getroffen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Belanghebbende is daartegen opgekomen.
5.10.
Dienaangaande geldt dat de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin worden mag aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten, te weten van 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020 en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland (vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106).
5.11.
Uit het correspondentiedossier van de Rechtbank blijkt dat partijen bij brief van de Rechtbank aan partijen van 8 maart 2022 voor het eerst zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting van 3 mei 2022. Gelet op hetgeen onder 5.10 is overwogen, betekent dit dat de uitbraak van het coronavirus in deze zaak geen bijzondere omstandigheid vormt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
5.12.
De Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep aangevoerd dat het procesgedrag van de gemachtigde een bijzondere omstandigheid vormt om de redelijke termijn van twee jaar voor bezwaar en beroep te verlengen.
5.13.
Dienaangaande overweegt het Hof het volgende. Het beroepschrift is op 11 maart 2021 door de Rechtbank ontvangen. Bij brief van 4 mei 2021 heeft de gemachtigde namens belanghebbende een beroep op betalingsonmacht (BOBOG) gedaan. Bij brief van 9 juni 2021 heeft de griffier van de Rechtbank de gemachtigde verzocht het beroep op betalingsonmacht met financiële bescheiden te onderbouwen. De gemachtigde heeft vervolgens het BOBOG-verzoek bij brief van 14 juni 2021 herhaald en daarbij vermeld dat hij het verzoek “anders opnieuw voor zichzelf c.q. zijn vennootschap doet”. Bij de brief van 14 juni 2021 heeft de gemachtigde een draagkrachtverklaring van zijn eigen vennootschap, [naam] , gevoegd. Er zijn geen financiële bescheiden van belanghebbende overgelegd. Bij brief van 25 juni 2021 heeft de griffier het BOBOG-verzoek afgewezen. Bij brief van 29 juni 2021 heeft de gemachtigde aangevoerd dat hij de indiener is van het beroepschrift en dat hem daarom het recht toekomt een beroep te doen op betalingsonmacht. Bij brief van 23 augustus 2021 heeft de gemachtigde wederom namens belanghebbende een niet onderbouwd BOBOG-verzoek gedaan. Het griffierecht is vervolgens betaald op 28 augustus 2021.
5.14.
Gelet op voornoemde gang van zaken, waarbij de gemachtigde verschillende niet onderbouwde BOBOG-verzoeken heeft gedaan en heeft nagelaten financiële bescheiden van belanghebbende over te leggen, ten gevolge waarvan het griffierecht pas ruim vijf maanden na de indiening van het beroepschrift is voldaan, ziet het Hof aanleiding de in verband met de BOBOG-verzoeken ontstane vertraging van ruim twee maanden aan de gemachtigde toe te rekenen. Dit brengt mee dat de redelijke termijn wordt verlengd met drie maanden en er aldus geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof verwerpt het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade.
Slotsom
5.15.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, H.A.J. Kroon, en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 4 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.