ECLI:NL:RBGEL:2024:5262

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
10680549 EL 23-13
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak met betrekking tot leaseovereenkomsten en onrechtmatige daad

In deze zaak, die werd behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland, betreft het een effectenleasezaak tussen een besloten vennootschap als eiser en een gedaagde die leaseovereenkomsten had ondertekend. De eiser vorderde een verklaring voor recht dat zij aan al haar verplichtingen had voldaan en niets meer aan de gedaagde verschuldigd was. De gedaagde voerde verweer en stelde dat hij nog een vordering op de eiser had vanwege schending van zorgplichten en onrechtmatig handelen. De rechtbank oordeelde dat de eiser onrechtmatig had gehandeld door de gedaagde niet voldoende te informeren over de risico's van de effectenleaseovereenkomsten. De rechtbank concludeerde dat er een causaal verband was tussen de schade van de gedaagde en het onrechtmatig handelen van de eiser. De vordering van de eiser werd afgewezen, en de rechtbank verklaarde dat de eiser niets meer aan de gedaagde verschuldigd was, na betaling van een door de rechtbank vast te stellen schadevergoeding. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde. Dit vonnis is gewezen op 25 juli 2024.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: 10680549 EL 23-13
vonnis van de kantonrechter van 25 juli 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap [eiser] ,
gevestigd te [plaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [plaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 juli 2023;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek, tevens voorwaardelijke wijziging van eis;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) [eiser] :
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
21405388
19-10-1999
Capital Effect
II.
23800323
13-06-2001
4=10 Effect Vooruitbetaling
2.2.
[eiser] heeft met betrekking tot de overeenkomsten een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
15-08-2006
+ € 8,20
Ja, door [eiser]
II.
15-08-2006
- € 9.355,10
€ 525,71
2.3.
Volgens opgave van [eiser] heeft [gedaagde] op grond van de overeenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 15.299,44 aan maandtermijnen en een bedrag van € 525,71 – door verrekening met dividendopbrengsten – wegens restschuld aan [eiser] betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] € 2.658,06 aan dividenden ontvangen en € 1.595,94 aan fiscaal voordeel genoten.
2.4.
Bij brief van 18 juni 2022 heeft [eiser] [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
zal verklaren voor recht dat [eiser] met betrekking tot de overeenkomsten, na betaling van een door deze rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] , althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij [eiser] vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof [plaats] van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
[eiser] heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van [eiser] .
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
[eiser] vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd, na betaling van een door deze rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag.
4.5.
[gedaagde] meent nog een vordering op [eiser] te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Verder stelt [gedaagde] dat [eiser] nog een vergoeding dient te betalen in verband met ten onrechte in rekening gebrachte resterende termijnen.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door [eiser] gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt hij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Voor zover [eiser] stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard, wordt dit verweer niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.8.
[gedaagde] heeft de overeenkomsten met [eiser] afgesloten via de tussenpersoon [bedrijf] . Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen [eiser] heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar [eiser] wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven. [eiser] stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat [eiser] wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van [eiser] beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover [eiser] de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
In 1999 nam een adviseur van [bedrijf] contact op met [gedaagde] en zijn toenmalige partner. Deze adviseur van [bedrijf] is vervolgens bij [gedaagde] op bezoek geweest. Dit betrof de heer [naam adviseur] van de vestiging [bedrijf] [plaats] (hierna de adviseur). [naam adviseur] was een oude buurjongen van de toenmalige partner van [gedaagde] . De adviseur is meerdere keren bij [gedaagde] thuis geweest. De adviseur vroeg allereerst naar de financiële situatie en wensen van [gedaagde] en zijn partner. De adviseur vernam in het gesprek dat [gedaagde] en zijn partner net aan hun eerste baan na de studie waren begonnen en er wel financiële ruimte was om maandelijks een bedrag apart te zetten voor de toekomst om uiteindelijk wat meer pensioen te kunnen opbouwen. De adviseur adviseerde [gedaagde] om een Capital Effect van [bank] af te sluiten en daarin maandelijks ongeveer NLG 250 te investeren vanuit het inkomen. De adviseur vertelde dat er met de overeenkomst Capital Effect door middel van een (relatief) lage inleg een aanzienlijk kapitaal opgebouwd zou worden. De adviseur vertelde dat er met de overeenkomst in traditionele, betrouwbare fondsen belegd werd die goed rendeerden. De adviseur gaf aan dat hij er zelf ook twee had afgesloten, waarvan er één al tot een mooie uitkering was gekomen. De adviseur heeft de rendementen dus zeer rooskleurig aan [gedaagde] voorgeschoteld. Er is geenszins rekening gehouden met minder hoge of zelfs negatieve rendementen, en over tegenvallende resultaten is in het geheel niet gesproken. De adviseur heeft louter gesproken over de winsten die [gedaagde] zou gaan behalen. De adviseur heeft [gedaagde] niet geïnformeerd over de specifieke risico’s van de Capital Effect overeenkomst. [gedaagde] had geen beleggingservaring en geen kennis van complexe financiële producten. [gedaagde] vertrouwde op de deskundigheid van de adviseur en heeft het advies opgevolgd. Hij dacht daarmee, gezien het advies, een kapitaal voor de toekomst op te bouwen. Er is een Capital Effect overeenkomst afgesloten met een maandelijkse inleg van NLG 251,13. De adviseur heeft het aanvraagformulier ingevuld en ervoor gezorgd dat [gedaagde] het aanvraagformulier heeft ondertekend. Vervolgens heeft de adviseur het aanvraagformulier naar [bank] toegezonden. De adviseur heeft de overeenkomst tijdens een derde huisbezoek door [gedaagde] laten ondertekenen. De adviseur heeft de overeenkomst vervolgens naar [bank] toegezonden. In 2001 nam de adviseur opnieuw contact op met [gedaagde] . De adviseur was benieuwd naar de ont- wikkelingen van de Capital Effect overeenkomst en wilde graag weten hoe de financiële situatie van [gedaagde] er nu uit zag. De adviseur is weer bij [gedaagde] thuis geweest voor een gesprek. [gedaagde] vertelde dat hij een financiële meevaller ontvangen en wilde zich laten adviseren hoe hij (een gedeelte) verstandig kon wegzetten om meer vermogen op te bouwen voor zijn pensioen. De adviseur adviseerde hem aan het 4=10 Effect bij [bank] af te sluiten met een vooruitbetaling van NLG 12.960,-. De adviseur vertelde dat [gedaagde] voor vier jaar een eenmalige storting in de overeenkomst deed en hij na vier jaar (vanwege de koersstijgingen die in de laatste jaren waren gerealiseerd) geen investering meer hoefde te doen, maar wel de vruchten bleef plukken van de aandelen van de overeenkomst. De adviseur vertelde dat [gedaagde] - bij een minder sterke koersstijging - na vier jaar in ieder geval bijna niks meer diende te investeren. [gedaagde] kon bovendien na 4 jaar de overeenkomst boetevrij beëindigen. De investering van [gedaagde] zou met de overeenkomst 4=10 Effect goed gaan renderen, aldus de adviseur. De adviseur had hierbij een map meegenomen met daarin rekenvoorbeelden, waaruit het rendement bleek. Deze rekenvoorbeelden heeft de adviseur weer meegenomen. De adviseur heeft de rendementen dus zeer rooskleurig aan [gedaagde] voorgeschoteld. Er is geenszins rekening gehouden met minder hoge of zelfs negatieve rendementen, en over tegenvallende resultaten is in het geheel niet gesproken. De adviseur heeft louter gesproken over positief rendement. [gedaagde] had geen kennis van complexe financiële producten. [gedaagde] vertrouwde op de deskundigheid van de adviseur en heeft het advies opgevolgd. Er werd door de adviseur met [gedaagde] kortgesloten dat hij een bedrag van NLG 12.805,49 zou vooruitbetalingen in de 4=10 Effect overeenkomst. De adviseur heeft het aanvraagformulier ingevuld en ervoor gezorgd dat [gedaagde] het aanvraagformulier heeft ondertekend. Vervolgens heeft de adviseur het aanvraagformulier naar [bank] toegezonden. De adviseur heeft de overeenkomst tijdens een derde huisbezoek door [gedaagde] laten ondertekenen. De adviseur heeft de overeenkomst vervolgens naar [bank] toegezonden.
4.11.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, voor zover van belang, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier Aandelenlease van 18 mei 2001 op naam van [gedaagde] , voorzien van het logo van [bedrijf] , het handgeschreven contractnummer 23800323 en de naam van adviseur [naam adviseur] en waarop ATP-nummer [nummer] is ingevuld en – per fax op 21 mei 2001 – doorgezonden door [bedrijf] [plaats] naar [bank] ,
- een kopie van de overeenkomst Capital Effect van 19 oktober 1999 met contractnummer 21405388, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer] - [bedrijf]en een stempel met de tekst:
“ [bedrijf] [plaats] , [naam adviseur] (…)”,
- een kopie van de overeenkomst 4=10 Effect Vooruitbetaling van 13 juni 2001 met contractnummer 23800323, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer] - [bedrijf]en een stempel met de tekst:
“ [bedrijf] [plaats] , [naam adviseur] (…)”.
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. [eiser] heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. [eiser] had echter meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had [eiser] moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomsten in haar visie tot stand waren gekomen. [eiser] heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan [eiser] niet baten. Voor zover [eiser] daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat [eiser] destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu [eiser] deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap [eiser]
4.13.
[gedaagde] stelt dat [eiser] wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon [bedrijf] een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. [eiser] betwist dit. Hoewel in dit geval niet is gebleken dat [eiser] concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , had zij behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd. [5]
aansprakelijkheid [eiser]4.14. Nu [eiser] ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet [eiser] zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van [eiser] geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van [eiser] .
conclusie4.15. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] niets meer aan [eiser] is verschuldigd en dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat [eiser] niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat [eiser] nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door [eiser] overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
In het geval reeds eerder een schadevergoeding door [eiser] is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).
De wettelijke rente is verschuldigd over het door [eiser] te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164).
4.16.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] en het verzoek om gebruik te maken van de in artikel 22 Rv gegeven bevoegdheid, niet inhoudelijk besproken te worden. De vorderingen van [eiser] zullen worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagde] inhoudelijk gelijk krijgt is [eiser] aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. [eiser] zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat [eiser] niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.15. weergegeven,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
Handtekening 1 Handtekening 2
typ: FB
coll:

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.