Beoordeling door de rechtbank
9. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 niet te hoog zijn vastgesteld en dan met name wat betreft het inkomen uit sparen en beleggen, zoals de inspecteur dat heeft vastgesteld naar aanleiding van het rechtsherstel volgend op het Kerstarrest. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of belanghebbende gecompenseerd dient te worden vanwege het verhogen van de AOW-gerechtigde leeftijd waardoor hij in 2017 langer AOW-premie heeft betaalt.
10. Ook beoordeelt de rechtbank de teruggaafbeschikkingen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2019, 2020 en 2021 niet te laag zijn vastgesteld omdat de inspecteur de lijfrente-uitkering heeft meegenomen in het bijdrage-inkomen. Eerst beoordeelt de rechtbank echter of het beroep inzake de teruggaafbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2019 ontvankelijk is.
11. De rechtbank komt tot het oordeel dat de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 moeten worden verminderd door de inspecteur, door de belastbare rendementen vast te stellen op basis van de daadwerkelijk behaalde rendementen. De beroepen IB/PVV worden gegrond verklaard. Het beroep inzake de teruggaafbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2019 wordt ontvankelijk geoordeeld en de rechtbank komt tot het oordeel dat de teruggaven niet te laag zijn vastgesteld. De beroepen Zvw worden daarom ongegrond verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Ontvankelijkheid beroep inzake de teruggaafbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2019
12. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken.Die termijn begint op de dag na die waarop de uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.Een beroepschrift is tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn door de rechtbank is ontvangen.
13. Vast staat dat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar 8 december 2020 is. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending ervan later dan die datum heeft plaatsgevonden. De termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde dus op 19 januari 2021.
14. Belanghebbende heeft op 18 december 2020 een brief verzonden aan de inspecteur als reactie op de uitspraak op bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat deze brief, gelet op de inhoud daarvan, door de inspecteur had moeten worden aangemerkt als een beroepschrift en op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb had moeten worden doorgezonden aan de rechtbank.
15. Op grond van het derde lid van artikel 6:15 van de Awb is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of het beroepschrift tijdig is. De brief van belanghebbende is op 22 december 2020 door de inspecteur ontvangen, en dus vóór het verstrijken van de beroepstermijn van 19 januari 2021 ingediend. Het beroep is daarom ontvankelijk.
Heffing inkomen uit sparen en beleggen (aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019)
16. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat aangevoerd dat de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen (box 3-heffing) in strijd is met het internationaal recht. Belanghebbende heeft dit uitvoerig onderbouwd betoogd en zich daarbij ook op het standpunt gesteld dat in dit geval niet alleen getoetst moet worden aan het EVRM maar ook aan het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Om die reden vallen de procedure ook niet onder de massaal bezwaarprocedures, aldus belanghebbende. Tot slot heeft belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verklaard dat in zijn geval géén sprake is van een individual and excessive burden als gevolg van de box 3-heffing.
17. De Staatssecretaris van Financiën heeft de bezwaarschriften tegen aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2020 waarbij sprake is van belastbaar inkomen in box 3 aangewezen als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).Dat betekent dat ook de onderhavige bezwaren daaronder vallen.
18. Bij uitspraak van 4 februari 2022, gepubliceerd in de Staatscourant van 4 februari 2022 (nr. 2022-35664), heeft de Staatssecretaris van Financiën een collectieve uitspraak op bezwaar gedaan. Gelet op de eerdergenoemde uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2021zijn alle bezwaren waarop de massaal bezwaarprocedures zien gegrond verklaard. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur in deze zaken het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen opnieuw vastgesteld. De rechtbank zal de gronden van belanghebbende beoordelen in het licht van deze verminderingen.
19. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 4 juli 2023geoordeeld dat in zaken als deze, waarin de aanslagen nog niet onherroepelijk vaststaan, een op rechtsherstel gerichte compensatie moet worden geboden als het – oorspronkelijk gehanteerde – forfaitaire rendement leidde tot een heffing die hoger was dan het werkelijk behaalde rendement. Voor wat betreft de vraag of sprake is van afdoende rechtsherstel heeft het hof aangesloten bij de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 22 maart 2023waarin is geoordeeld dat in beginsel moet worden aangesloten bij het werkelijk behaalde rendement.
20. De rechtbank stelt vast dat in dit geval het rechtsherstel heeft geleid tot verminderingen van de aanslagen IB/PVV. Echter, de rechtbank stelt ook vast dat het verlaagde rendement, zoals weergegeven in punt 5 hierboven, nog steeds fors hoger is dan het daadwerkelijk behaalde rendement, zoals dat volgt uit het overzicht in punt 3 hierboven. De cijfers uit dit overzicht zijn door de inspecteur ingebracht in de procedure, kennelijk op basis van renseignementen, en, zo begrijpt de rechtbank, door de inspecteur als juist aangemerkt. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in de eerder genoemde uitspraak ook geoordeeld dat nog niet gerealiseerde vermogenswinsten niet in het rendement mogen worden meegenomen. Gelet hierop, en gelet op de geloofwaardige verklaringen van belanghebbende dat hij de garageboxen niet verhuurd, is ten onrechte een forfaitair rendement in aanmerking genomen ter zake van het onroerend goed. De rechtbank zal de inspecteur opdragen om de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 te verminderen door de belastbare rendementen vast te stellen op basis van de daadwerkelijk behaalde rendementen zoals weergegeven in punt 3 hierboven en zonder dat een rendement op het onroerend goed in aanmerking wordt genomen.
21. De beroepen ARN 21/3103 (IB/PVV 2017), 20/6115 (IB/PVV 2018) en 21/5377 (IB/PVV 2019) zijn in zoverre gegrond.
Premieheffing AOW (IB/PVV 2017)
22. Belanghebbende heeft in 2017 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV is daarom vanaf 1 augustus 2017 geen premie AOW meer berekend.
23. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffing van AOW-premie over het tijdvak 1 januari tot 1 augustus 2017 ongedaan moet worden gemaakt ter compensatie van het nadeel dat hij heeft geleden doordat de AOW-leeftijd is verhoogd, waarop hij zich vanwege zijn arbeidsongeschiktheid financieel niet heeft kunnen voorbereiden. Dit is volgens belanghebbende in strijd met zijn eigendomsrecht en het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in onder meer het EVRM. Daarnaast wil belanghebbende dat met terugwerkende kracht vanaf zijn 65ste AOW wordt uitgekeerd.
24. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in onder meer zijn uitspraak van 18 juli 2016geoordeeld dat de invoering van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd niet in strijd is met de artikelen 1 EP en 14 van het EVRM. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank wijst erop dat in die zaak de CRvB mede in ogenschouw heeft genomen dat (met terugwerkende kracht) een overgangsregeling is getroffen. Die is bedoeld voor de gevallen waarin invoering van de verhoging van de AOW-leeftijd overbruggingsproblemen kan veroorzaken voor mensen die weinig voorbereidingstijd hebben gehad en/of weinig mogelijkheden om het inkomensverlies te compenseren. De overgangsregeling geldt voor personen met een inkomen of vermogen onder bepaalde grenzen, omdat van hen wordt verondersteld dat zij onvoldoende financiële draagkracht hebben om het tijdelijke inkomensverlies op te vangen. Uit het bestaan van deze overgangsregeling volgt dat de wetgever zich bij het besluit om de AOW-leeftijd te verhogen bewust is geweest van mogelijke overbruggingsproblemen en daarvoor een voorziening heeft getroffen. Reeds hierom is geen sprake van een ongeoorloofde ongelijke behandeling van belanghebbende, omdat rekening is gehouden met mensen die niet in staat zijn om zich vanuit een positie waarin arbeidsinkomsten worden verworven aan te passen. Dat belanghebbende al in 2005 100% arbeidsongeschikt is geraakt en zich daarom niet tijdens zijn arbeidszame leven heeft kunnen voorbereiden op de verhoging, doet hier niet aan af. Waar het namelijk om gaat is dat de wetgever de afweging heeft gemaakt om de overgangsregeling voor mensen die zich niet hebben kunnen aanpassen alleen van toepassing te verklaren op mensen die onder een bepaalde inkomens- en/of vermogensgrens vallen. Dit is niet onredelijk en gaat de grenzen van de beoordelingsruimte die de wetgever toekomt op dit punt niet te buiten.
25. Hierbij is tevens van belang dat belanghebbende niet heeft gesteld dat hij niet de financiële middelen had om de periode tussen zijn 65ste en het moment waarop de AOW inging te overbruggen. Gelet op het inkomen uit vroegere dienstbetrekking van € 28.739 dat belanghebbende heeft genoten in 2017 (en vermoedelijk in de jaren ervóór) en het vermogen dat belanghebbende bezat in dat jaar zoals dat volgt uit het overzicht in punt 3, is dat ook niet aannemelijk. Ook heeft belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat hij zich niet in een situatie heeft bevonden waarin sprake was van een individuele buitensporige last en die verklaring heeft ook betekenis in dit verband. Het feit dat niet vanaf zijn 65ste AOW is uitgekeerd en wel over het tijdvak tot 1 augustus 2017 AOW-premie is geheven, heeft kennelijk niet geleid tot een buitensporige last zodat daarin ook geen reden is te vinden om in het individuele geval van belanghebbende te oordelen dat de verschuiving van de AOW-leeftijd in strijd is met het eigendomsrecht.
26. Voor zover belanghebbende gronden heeft aangevoerd die erop neerkomen dat in dit geval ook nog zou moeten worden getoetst aan het Handvest van de grondrechten van de EU, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval sprake is van een zuiver interne situatie, waarbij geen uitvoering wordt gegeven aan EU-recht. Belanghebbende heeft weliswaar uitvoerig betoogd dat zijn situatie sprake is van het rechtstreeks van toepassing zijn van Unierecht, Belanghebbende verwijst bijvoorbeeld naar de Verordeningen 883/2004 en 987/2009,maar die zijn – anders dan belanghebbende kennelijk meent – niet van toepassing in deze zaak. Er is namelijk niet gebleken van samenloop is van verschillende sociale zekerheidsstelsels. Dat de Europese Commissie aanbevelingen heeft gedaan over de pensioenleeftijd maakt dit ook niet anders, omdat een dergelijke aanbeveling geen "EU-recht" is. Dat de premieheffing en -inning wordt uitgevoerd door de Belastingdienst en in zekere zin onderdeel uitmaakt van het huishoudboekje van de Staat, waarover in het VWEU bepalingen zijn neergelegd, maakt dit ook niet anders omdat die bepalingen in een te ver verwijderd verband staat tot de heffing en inning van AOW-premie dan wel de uitkering daarvan in een individueel geval. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan de het Hof van Justitie EU.
27. Tot slot is de belastingrechter niet bevoegd om te oordelen over de uitkering van AOW. Daarvoor moet belanghebbende zich wenden tot de socialezekerheidsrechter.
Teruggaafbeschikkingen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2019, 2020 en 2021
28. Belanghebbende stelt – kort weergegeven – dat ten onrechte de lijfrente-uitkering tot het bijdrage-inkomen Zvw wordt gerekend, omdat het leidt tot een dubbele heffing van Zvw. Het leidt tot dubbele heffing van Zvw, omdat zowel over zijn gehele box 1-inkomen, inclusief de door hem betaalde lijfrentepremie destijds, als over de huidige lijfrente-uitkering Zvw verschuldigd is. Het niet buiten beschouwing laten van de lijfrente-uitkering bij de berekening van het Zvw-inkomen leidt volgens belanghebbende tot strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, tot strijd met artikel 1 EP en artikel 14 van het EVRM en de artikelen 17, 21, 47 van het Handvest.
29. De beroepen kunnen niet kunnen slagen. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer verwezen naar de uitspraken van de Hoge Raad van 23 november 2018en van 4 februari 2022.Uit die uitspraken volgt echter dat eerstgenoemde uitspraak betrekking heeft op een heel andere situatie dan de onderhavige situatie. In de situatie waarop de uitspraak betrekking heeft had een ondernemer bij de staking van zijn onderneming de door hem opgebouwde fiscale oudedagsreserve (FOR) omgezet in een lijfrente. Voor die situatie oordeelde de Hoge Raad dat het geheel van toepasselijke wetsbepalingen met betrekking tot de FOR er toe leiden dat voor die ondernemer de lijfrentepremie in mindering kan komen op het bijdrage-inkomen voor de Zvw. Uit de uitspraak van 4 februari 2022 volgt dat volgens de Hoge Raad in andere gevallen, zoals de categorie (iii)-gevallen, de wetgever een andere keuze mocht maken. Belanghebbende behoort, zo is niet in geschil, tot de categorie (iii)-gevallen. De Hoge Raad heeft uitvoerig gemotiveerd waarom deze keuze niet in strijd is met internationaal recht.
30. Het voorgaande leidt niet tot een andere uitkomst doordat belanghebbende stelt dat zijn situatie anders is, omdat hij geen aftrek wenst van de lijfrentepremie op het bijdrage-inkomen voor de Zvw, maar wenst dat zijn lijfrente-uitkering in mindering wordt gebracht op het bijdrage-inkomen voor de Zvw. In wezen komt dit neer op dezelfde beoordeling, namelijk of bij de bepaling van de hoogte van het bijdrage-inkomen niet (indirect) een dubbele belasting plaatsvindt dan wel een ongelijke behandeling.
31. Tot slot hoeft dit geval niet te worden getoetst aan het Unierecht, omdat sprake is van een zuiver interne situatie waarin de inspecteur geen uitvoering geeft aan het Unierecht.De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
32. De beroepen ARN 21/2385 (Zvw 2019), 21/4099 (Zvw 2020) en 22/5562 (Zvw 2021) zijn ongegrond.
Verzoek om schadevergoeding
33. Op grond van artikel 8:73 (oud) van de Awbkan de rechtbank, als zij het beroep gegrond verklaart, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van schade die die partij lijdt. Belanghebbende heeft echter geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit een grond voor veroordeling van de inspecteur tot schadevergoeding zou kunnen volgen. De rechtbank wijst het verzoek daarom af. Voor zover belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van schade veroorzaakt door onrechtmatig handelen van de belastingdienst, is uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd. Ter voldoening aan artikel 8:71 van de Awb wijst de rechtbank op de mogelijkheid tot het instellen van een vordering bij de burgerlijke rechter.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
34. Belanghebbende heeft niet verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Maar de Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016 beslist dat een dergelijk verzoek niet wordt verlangd, als de redelijke termijn eerst verstrijkt na afloop van zes weken voor het doen van uitspraak.
35. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheidis het niet nodig de Staat om een reactie te vragen voordat deze beslissing tot vergoeding van immateriële schade wordt genomen.
36. De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 1 augustus 2019. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 30 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 30 maanden overschreden. Dat is 5 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 2.500 (5 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 11 juni 2021. Dit is 17 maanden langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor de inspecteur. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van 17/30 keer € 2.500 is (afgerond) € 1.407. De Staat moet de rest betalen, dus € 1.083. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om de helft van deze bedragen aan belanghebbende te betalen. Dit doet de rechtbank omdat de zaken van belanghebbende en zijn echtgenote voor wat betreft de IB/PVV materieel op hetzelfde onderwerp zien, en omdat naar het oordeel van de rechtbank daardoor sprake is van gedeelde spanning en frustratie door belanghebbende en zijn echtgenote.
37. De rechtbank veroordeelt de inspecteur en de Staat tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding voor immateriële schade vanaf vier weken na de dagtekening van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.