ECLI:NL:RBGEL:2024:2577

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
AWB 22/3423
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om medenaturalisatie van een minderjarige na bereiken meerderjarigheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 30 april 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om verlening van het Nederlanderschap beoordeeld. Eiseres, afkomstig uit Mongolië, had samen met haar ouders en zus een verzoek om naturalisatie ingediend. De aanvraag van eiseres werd afgewezen omdat zij tijdens de procedure meerderjarig werd, wat volgens de staatssecretaris de mogelijkheid voor medenaturalisatie uitsloot. Eiseres betoogde dat de staatssecretaris ten onrechte had geoordeeld dat het minderjarigheidsvereiste op het moment van het besluit moest worden beoordeeld en niet op het moment van de aanvraag. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had afgewezen, omdat de wet vereist dat het kind ten tijde van het besluit minderjarig moet zijn. Eiseres voerde ook aan dat de afwijzing in strijd was met internationale verplichtingen en het evenredigheidsbeginsel, maar ook deze argumenten werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was en dat eiseres een nieuwe aanvraag moest indienen om in aanmerking te komen voor het Nederlanderschap. Daarnaast werd eiseres een schadevergoeding toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die meer dan twee jaar had geduurd. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding geheel aan de rechtbank zelf was toe te rekenen, en de Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van zowel de schadevergoeding als de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/3423

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 april 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de namens haar ingediende aanvraag om verlening van het Nederlanderschap.
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 24 februari 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 1 juni 2022 op het bezwaar van eiseres is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Eiseres heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 23 november 2023 op zitting behandeld, samen met de zaak van de vader van eiseres. [1] Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de staatssecretaris. Het onderzoek is vervolgens geschorst, waarbij de staatssecretaris in de gelegenheid is gesteld een nader standpunt in te nemen. Bij brief van 1 december 2023 heeft hij dit gedaan. Bij brief van 20 december 2024 heeft eiseres daarop gereageerd. Partijen hebben daarbij ingestemd met het achterwege laten van een nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres en haar familieleden zijn afkomstig uit Mongolië. Zij zijn in het bezit gesteld van reguliere verblijfsvergunningen op grond van de Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen [2] . Op 3 december 2020 hebben de ouders en de meerderjarige zus van eiseres een verzoek om naturalisatie gedaan, waarbij de ouders van eiseres ook hebben verzocht om medenaturalisatie van eiseres, die op dat moment minderjarig was. De aanvragen van de moeder en zus van eiseres zijn ingewilligd. De aanvragen van eiseres en haar vader zijn bij afzonderlijke besluiten van 24 februari 2022 afgewezen.
2.1.
De staatssecretaris heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat eiseres gedurende de procedure meerderjarig is geworden. Volgens de staatssecretaris is medenaturalisatie daarom wettelijk gezien niet meer mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het namens eiseres ingediende verzoek om medenaturalisatie. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris het namens eiseres ingediende verzoek terecht heeft afgewezen
.Hoewel dit voor eiseres heel vervelend uitpakt, heeft de staatssecretaris geen mogelijkheid om van het minderjarigheidsvereiste voor medenaturalisatie af te wijken. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Welk moment is bepalend voor de vraag of een kind als minderjarige kan delen in de verlening van het Nederlanderschap aan diens ouder(s)?
6. Eiseres betoogt dat de staatssecretaris voor de leeftijd van eiseres had moeten uitgaan van de datum van de aanvraag, zoals in het bestuursrecht gebruikelijk is. Volgens eiseres volgt uit de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) niet dat de leeftijd moet worden beoordeeld op het moment van het besluit. Eiseres voert verder aan dat de wetgever het niet heeft beoogd dat het verzoek enkel door het meerderjarig worden op het moment van het besluit wordt afgewezen.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat het vereiste dat het kind waarvoor om medenaturalisatie is verzocht ten tijde van het besluit minderjarig moet zijn, volgt uit artikel 11 van de RWN. De rechtbank wijst hierbij naar de samenhang tussen het eerste en het vijfde lid van deze bepaling. Met het vijfde lid voorziet de RWN namelijk in een aparte regeling, met lichtere eisen, voor niet-Nederlandse kinderen die tijdens de procedure om medeverlening meerderjarig zijn geworden. Deze regeling zou niet nodig zijn geweest als de wetgever had bedoeld om de leeftijd van het kind ten tijde van de aanvraag leidend te maken. De woorden “dat in deze verkrijging of verlening niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid” in de eerste alinea van het vijfde lid bevestigen dat medenaturalisatie op grond van het eerste lid van artikel 11 inderdaad alleen mogelijk is als het kind gedurende de gehele procedure minderjarig is. De woorden “op zijn verzoek” wijzen er verder op dat het inmiddels meerderjarige kind een eigen aanvraag moet indienen om voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking te komen. Dat dit een nieuwe aanvraag moet zijn, en dus niet een wijziging van het nog lopende verzoek om medenaturalisatie, blijkt uit het feit dat het gaan om een kind dat niet deel
dein de verlening aan de ouder, hetgeen inhoudt dat die aanvraag wordt ingediend ná het niet verkrijgen van de medenaturalisatie. De staatssecretaris wijst er verder terecht op dat artikel 10 van de RWN geen ruimte biedt om van het in artikel 11, eerste lid, van de RWN neergelegde minderjarigheidsvereiste af te wijken.
Is de toepassing van artikel 11 van de RWN in strijd met internationale verplichtingen?
7. Eiseres betoogt dat het besluit in strijd is met artikel 6, vierde lid, van het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (EVN). Deze bepaling verplicht het om het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit te vergemakkelijken voor een aantal categorieën personen, waar eiseres ook onder valt. Eiseres was ten tijde van de aanvraag net 17 jaar. Afwijzing enkel vanwege het, mede door het lange besluitvormingsproces, bereiken van de meerderjarige leeftijd vormt volgens eiseres geen vergemakkelijking van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de rechtbank hiervoor onder 6.1 heeft overwogen, bevat artikel 11, vijfde lid, van de RWN een bijzondere regeling voor kinderen die tijdens de procedure voor medenaturalisatie meerderjarig zijn geworden, welke een aantal versoepelingen bevat ten aanzien van de normale vereisten voor naturalisatie van meerderjarigen. De rechtbank is daarom van oordeel dat artikel 11, meer specifiek het minderjarigheidsvereiste in het eerste lid, niet in strijd is met artikel 6, vierde lid, van het EVN.
Is het besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
8. Eiseres betoogt dat de afwijzing van haar verzoek om medenaturalisatie en het doorverwijzen naar het doen van een nieuwe aanvraag in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Eiseres voert aan dat zij een groot belang heeft bij verkrijging van het Nederlanderschap. Zij is in Nederland geboren, heeft haar hele leven in Nederland doorgebracht en heeft geen enkele band met het land waar haar ouders vandaan komen. Het belang van de staatssecretaris is zeer minimaal. Er bestaat geen enkele onduidelijkheid over haar identiteit en nationaliteit, nu zij in Nederland is geboren en haar moeder en oudere zus beiden de Mongoolse nationaliteit hadden. Eiseres beroept zich ook op haar recht op privéleven. Zij verwijst hierbij naar de zogenaamde Harderwijk-uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 februari 2022. [3] Op de zitting heeft eiseres hier nog aan toegevoegd dat geen sprake is van derde-belanghebbenden en dat een nieuw in te dienen aanvraag evident tot inwilliging zal leiden, zodat slechts sprake is van het onnodig stapelen van procedures.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt terecht dat in de situatie van eiseres geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid, maar van een gebonden bevoegdheid op grond van een wet in formele zin. De Harderwijk-uitspraak, die gaat over een discretionaire bevoegdheid die is ingevuld met beleidsregels [4] , ziet dus niet op de situatie van eiseres. De latere uitspraken van de Afdeling over het toetsen van wetten in formele zin aan het evenredigheidsbeginsel kunnen eiseres ook niet baten. [5] De Afdeling heeft in deze uitspraken allereerst overwogen dat artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin is neergelegd dat de voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, de codificatie van het evenredigheidsbeginsel behelst voor zover het gaat om toepassing van een discretionaire bevoegdheid van een bestuursorgaan bij het nemen van besluiten. [6] Zoals de rechtbank al heeft overwogen, bevat artikel 11 van de RWN geen discretionaire bevoegdheid, zodat deze bepaling niet aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb kan worden getoetst. Verder heeft de Afdeling in deze uitspraken overwogen dat voor toetsing van (een bepaling uit) een wet in formele zin aan het evenredigheidsbeginsel alleen ruimte bestaat wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, waarbij deze bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [7] De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een zodanige situatie. Gelet op wat onder 6.1 is overwogen heeft de wetgever namelijk al rekening gehouden met de omstandigheid dat een niet-Nederlands kind gedurende de procedure meerderjarig wordt, zodat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Bovendien is direct duidelijk dat toepassing van artikel 11 van de RWN in de situatie van eiseres niet zózeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege dient te blijven. Eiseres wordt namelijk niet voor altijd het Nederlanderschap onthouden, maar zij dient daarvoor een nieuwe aanvraag in te dienen. Hoewel begrijpelijk is dat dit voor eiseres persoonlijk vervelend uitpakt, zijn die omstandigheden niet bijzonder genoeg om de wettelijke bepaling terzijde te schuiven.
Had de staatssecretaris eiseres moeten horen in bezwaar?
9. Eiseres betoogt tot slot dat de staatssecretaris haar ten onrechte niet heeft gehoord. Volgens eiseres is er debat mogelijk over de vraag of enkel met een buitenlands reisdocument de identiteit en nationaliteit in voldoende mate vastgesteld kan worden.
9.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 7:3 van de Awb kan van het horen worden afgezien wanneer het bezwaar kennelijk ongegrond is. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat hiervan sprake is. Gelet op wat onder 7.1 en 8.1 is overwogen had de staatssecretaris namelijk geen ruimte om van het minderjarigheidsvereiste af te wijken.
Tussenoverweging
10. Voordat de rechtbank toekomt aan de overschrijding van de redelijke termijn en de conclusie en gevolgen van deze uitspraak, wil zij nog het volgende opmerken.
10.1.
Op het moment dat de ouders van eiseres namens haar de aanvraag voor medenaturalisatie hebben ingediend was eiseres net 17 jaar oud. Omdat de procedure langer dan een jaar heeft geduurd, komt zij niet in aanmerking voor medenaturalisatie. De rechtbank begrijpt dat het voor eiseres frustrerend moet zijn dat zij als gevolg van omstandigheden waar zij zelf geen invloed op heeft niet in aanmerking komt voor medenaturalisatie, waardoor zij nog langer moet wachten om in aanmerking te komen voor de Nederlandse nationaliteit. Zoals eiseres het zelf op de zitting zo treffend heeft verwoord, is zij geboren en opgegroeid in Nederland, zij studeert Nederlands recht en woont heel haar leven in Nederland, haar eerste taal is Nederlands, zij is Nederlands opgevoed, haar educatie en cultuur is Nederlands en voelt zij zich Nederlandse. Daar komt bij dat de duur van de behandeling van de aanvraag deels het gevolg is van de nadere vragen die de staatssecretaris heeft gesteld over de paspoorten van eiseres en haar vader. Voor eiseres was een paspoort op dat moment niet nodig omdat zij toen minderjarig was, in Nederland is geboren en haar moeder over de vereiste documenten beschikte. [8] Een paspoort van haar vader was voor de procedure van eiseres ook niet nodig. Uit artikel 11, eerste lid, van de RWN volgt namelijk dat het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader óf moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, in deze verlening deelt. Dat daarbij vereist is dat de identiteit van beide ouders vast komt te staan, volgt daar niet uit en verhoudt zich ook niet met het uitgangspunt dat een kind de Nederlandse nationaliteit krijgt of kan krijgen als één van ouders Nederlander is.
Vast staat dat de moeder van eiseres aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap voldeed en dat ten aanzien van de moeder ook geen nadere vragen zijn gesteld. Dit betekent dat al eerder op het verzoek van de moeder kon worden beslist en dat eiseres nog als minderjarige met haar moeder mee had kunnen naturaliseren.
Zoals hiervoor is overwogen kan dat echter niet meer worden hersteld in deze procedure. De rechtbank zou eiseres graag een definitieve oplossing en daarmee duidelijkheid willen bieden, maar dit behoort in deze situatie niet tot haar mogelijkheden. De rechtbank moet zich namelijk beperken tot het beoordelen van het door de staatssecretaris genomen besluit. De rechtbank benadrukt echter dat, zoals de staatssecretaris ook al heeft aangegeven, een nieuwe door eiseres in te dienen aanvraag om verlening van het Nederlanderschap een zeer grote kans van slagen heeft. De rechtbank wil de staatssecretaris daarbij ook meegeven om, als eiseres die aanvraag indient, deze aanvraag voortvarend op te pakken en haar eventueel vrij te stellen van de te betalen leges. Zoals hiervoor weergegeven, is het immers in belangrijke mate aan de staatssecretaris te wijten dat eiseres niet is meegenaturaliseerd. Voor zover de staatssecretaris bij de beoordeling van die nieuwe aanvraag op grond van artikel 11, vijfde lid, van de RWN, ondanks het voorgaande, alsnog aan eiseres het documentvereiste wil stellen, geeft de rechtbank de staatssecretaris op voorhand het volgende mee. De omstandigheid dat eiseres geen paspoort kan overleggen is terug te voeren op de weigering van haar vader om in contact te treden met de autoriteiten van zijn land van herkomst. Ongeacht de redenen die de vader daarvoor heeft, zal de staatssecretaris moeten beoordelen of het evenredig is om dit handelen van de vader aan eiseres tegen te werpen door vast te houden aan het documentvereiste. Verder kan er ook niet aan voorbij worden gegaan dat eiseres in 2018 getracht heeft in Mongolië een paspoort te verkrijgen maar dat zij dit niet heeft verkregen, omdat zij in Nederland is geboren en haar vader bij de aanvraag niet aanwezig was. Haar moeder en meerderjarige zus hebben toen wel een paspoort verkregen.
Is sprake van overschrijding van de redelijke termijn?
11. Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, omdat de behandeling van het bezwaar en de beroepsprocedure langer dan twee jaar heeft geduurd.
11.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling noopt het rechtszekerheidsbeginsel (dat mede aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag ligt) ertoe dat een bestuursrechtelijk geschil binnen een redelijke termijn wordt beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. [9]
11.2.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiseres gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. [10] De rechtbank is echter van oordeel dat van dergelijke omstandigheden geen sprake is. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van een redelijke termijn van twee jaren.
11.3.
De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In dit geval is het bezwaarschrift door de staatssecretaris ontvangen op 18 maart 2022. De redelijke termijn eindigde dus op 18 maart 2024. Gerekend vanaf deze datum tot aan deze uitspraak van de rechtbank, is sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van ruim een maand. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, geldt een immateriële schadevergoeding van € 500,- voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn wordt overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Gelet op de overschrijding in deze zaak heeft eiseres recht op schadevergoeding van € 500,-.
11.4.
In het geval van eiseres is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de rechtbank toe te rekenen. De procedure bij de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 4 augustus 2022 namelijk iets meer dan 20 maanden geduurd.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond.
12.1.
Het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend.
12.2.
Omdat het beroep ongegrond is bestaat er in zoverre voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding. Er bestaat wel aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten van eiseres in verband met de toegekende schadevergoeding. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel is toe te rekenen aan de rechtbank, moet de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 437,50 omdat de gemachtigde van eiseres het schadeverzoek heeft ingediend, waarbij de wegingsfactor licht (0,5) wordt gehanteerd. [11] Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
12.3.
Er is geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht, want voor het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijk termijn geen griffierecht verschuldigd. [12]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan eiseres een immateriële schadevergoeding te betalen van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, voorzitter, en mr. G.A. van der Straaten en mr. R. Ortlep, leden, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE: WETTELIJK KADER

Artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN)

Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.

Artikel 10 van de RWN

Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.

Artikel 11, eerste, derde en vijfde lid, van de RWN

1. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, deelt in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald. Het verzoek tot medeverlening wordt bij het verzoek tot verlening ingediend.
3. Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt wordt ingewilligd indien het kind in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft. Het Nederlanderschap wordt slechts verleend, indien het kind daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
5. Aan het niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie zulks is verleend, dat minderjarig was op het tijdstip van de verklaring of het verzoek van die ouder, en dat in deze verkrijging of verlening niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid, wordt het Nederlanderschap op zijn verzoek verleend:
indien hij een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek en aanvangende vóór het bereiken van de meerderjarigheid toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft,
indien hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en
ten aanzien van hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is.
Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
Paragraaf 3.5.2 van de toelichting op artikel 7 van de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003
(…)
Minderjarigen voor wie medenaturalisatie wordt gevraagd
Met ingang van 26 oktober 2015 hoeven minderjarigen die zijn geboren in Nederland of elders in het Koninkrijk, geen geldig buitenlands reisdocument over te leggen in de naturalisatieprocedure als zij tegelijkertijd met de ouder(s) naturaliseren, en mits de ouder(s) met betrekking tot zichzelf beschikt(ken) over een geldig buitenlands paspoort en een gelegaliseerde/geapostilleerde geboorteakte. Hetzelfde geldt voor minderjarigen die zijn geboren in een land waarop het Apostilleverdrag van toepassing is (Kamerstuk 19 637, nr. 2072). Indien de minderjarige wel in het bezit is van een geldig buitenlands paspoort dan is er geen bezwaar om dit aan het naturalisatiedossier toe te voegen.
Het bovenstaande betreft medenaturalisatie in de zin van artikel 11, eerste, tweede, derde en zevende lid, RWN. Na-naturalisatie van het minderjarige kind, zoals bedoeld in artikel 11, vierde lid, RWN valt ook onder de vrijstelling.
Het kind dat zelfstandig een naturalisatieverzoek doet maar meerderjarig is, valt niet onder de vrijstelling (artikel 11, vijfde lid, RWN).

Voetnoten

1.Zaaknummer ARN 22/3918.
2.WBV 2014/1, het zogenaamde ‘kinderpardon’.
4.Idem., onder 7.1 en 7.2.
5.ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772 en ECLI:NL:RVS:2023:852.
6.ECLI:NL:RVS:2023:772, onder 9.5.
7.Idem., onder 9.11 tot en met 9.13.
8.Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, paragraaf 3.5.2 van de toelichting op artikel 7.
9.Zie de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1432.
10.Zie in dit verband de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:RVS:2014:188, en 11 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2168.
11.Vergelijk ABRvS 12 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4581.
12.Zie artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, jo. artikel 8:94, tweede lid, van de Awb.