Beoordeling door de rechtbank
10. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en, zo ja, of deze (na de vermindering in bezwaar) niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
11. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de inspecteur voldoende rekening heeft gehouden met de volgende waardeverminderende factoren: het ontbreken van Nederlandstalige boekjes, het huurverleden van de auto’s, het ontbreken van een oordeel van de RDW over de betrouwbaarheid van de kilometrage van de auto’s en schade aan de auto’s.
12. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting haar stelling ingetrokken dat de inspecteur onvoldoende rekening heeft gehouden met het huurverleden van de auto’s 1, 2, 5 en 6. Zij heeft erkend dat het niet nodig is náást het gebruik van een koerslijst met ex-rentals nog een post op te nemen voor het afleverklaar maken. Verder heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedures.
13. De rechtbank komt tot het oordeel dat de inspecteur bij auto 6 met te weinig schade heeft gerekend en dat hij bij auto’s 4, 6 en 7 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een waardevermindering vanwege het ontbreken van Nederlandstalige boekjes. In zoverre zijn de beroepen dus gegrond. Verder is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
14. Belanghebbende stelt dat DRZ, en in navolging daarvan de inspecteur, geen afdoende - en voor auto 3 ten onrechte geen - waardevermindering als gevolg van schade aan de auto’s in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende heeft uitvoerige taxatierapporten inclusief ruim 100 foto’s met toelichting overgelegd. Daarmee en met de overige bewijsstukken die belanghebbende heeft ingediend is de schade, die in deze taxatierapporten is vermeld, overduidelijk aangetoond. Per auto heeft belanghebbende met name gewezen op een aantal specifieke schadeposten waarmee volgens haar geen of onvoldoende rekening is gehouden, die zich als volgt laten samenvatten:
Auto 1
Beschadigingen op de achterbumper die niet weg zijn te polijsten.
Zwaar beschadigde bodemplaat.
Schade aan de linker spiegel en aan de schermrand linksachter.
Auto 2
Deuk in het scherm rechts.
Schade aan de voorbumper (pagina 25 van het taxatierapport).
Auto 3
Beschadigingen aan de schermrand linksachter, de achterbumper, de velg rechtsachter en de voorbumper.
Auto 4
Beschadigingen aan de portieren linksvoor, linksachter en rechtsvoor.
Auto 5
Beschadigingen aan de portieren linksvoor en rechtsvoor.
Zware beschadiging aan de achterbumper.
Auto 6
Beschadigingen aan twee velgen, de achterbumper en het linker voorportier.
Auto 7
Schade aan linker achterzijde en voorbumper van de auto, niet weg te polijsten.
15. De inspecteur betwist de stellingen van belanghebbende en hij volhardt daarbij in de schadecalculaties in de DRZ-rapporten.
16. De rechtbank overweegt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vermindering op de handelsinkoopwaarde van de auto’s op belanghebbende rusten, voor zover de inspecteur deze heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende in het licht van de betwistingen in de rapporten van DRZ in één geval aannemelijk heeft gemaakt dat de schade omvangrijker is dan waarvan de inspecteur is uitgegaan. De taxateur van belanghebbende heeft bij auto 6 rekening gehouden met lakschade aan de achterbumper. Op de laatste foto op de pagina’s 24 en 25 van het taxatierapport zijn duidelijk witte strepen te zien die volgens de deskundige van belanghebbende schade inhouden. De ter zake deskundige van de inspecteur, de hertaxateur van DRZ, heeft deze schadepost in belanghebbendes taxatierapport geheel onbesproken gelaten, en ook geen detailfoto’s van de achterbumper gemaakt. Dit maakt dat de betwisting van deze schadepost door de inspecteur niet is gemotiveerd. Weliswaar heeft de inspecteur ter zitting gesteld dat hij op de genoemde foto’s geen schade ziet, maar de inspecteur is evenmin als de rechtbank ter zake deskundig en hij heeft de auto ook niet fysiek gezien. Daarom kent de rechtbank meer bewijskracht toe aan de bevindingen van de taxateur van belanghebbende dan aan de bevindingen van de inspecteur zelf. De bedragen uit het rapport van de deskundige van belanghebbende zijn niet betwist. Daarom moet deze schade conform dat taxatierapport worden vastgesteld op € 42 voor het uit- en inbouwen van de achterbumper en € 197,67 voor spuiten na herstellen klasse 3, in totaal € 239,67.
17. De rechtbank ziet voor de overige auto’s geen aanleiding met meer schade rekening te houden dan de inspecteur heeft gedaan. Daarbij overweegt de rechtbank het volgende.
Auto 1
De schade aan de bodemplaat is verdisconteerd in de schadecalculatie van DRZ. De overige posten betreffen volgens DRZ geen schade.
Auto 2
DRZ heeft deze schade niet aangetroffen.
Auto 3
Op de foto’s in belanghebbendes taxatierapport zijn krasjes te zien die niet te zien zijn op de grotere en helderdere foto’s in het DRZ-rapport.
Auto 4
Op foto 57 in het DRZ-rapport is inderdaad een witte stip te zien die gelet op belanghebbendes taxatierapport mogelijk lakschade betreft. In onderdeel 4c van het DRZ-rapport is dit onder de noemer “Portier zonder raamomlijsting A.R.” echter aangemerkt als “geen schade / valt onder gebruikersschade”.
Auto 5
Op de foto’s in belanghebbendes taxatierapport is schade aan de achterbumper te zien die niet te zien is op de grotere en helderdere foto’s in het DRZ-rapport.
Auto 7
De schade, die volgens belanghebbende niet te polijsten is, blijkt niet zonder meer uit de foto’s in het zaaksdossier.
18. Met name bij auto 2 heeft belanghebbende opgemerkt dat DRZ wel zeer algemeen schade heeft betwist. In het DRZ-rapport is opgemerkt dat schade aan het “Frontpaneel t/m paneel achterbekleding” wordt beoordeeld als “geen schade / valt onder gebruikersschade”. Dat als zodanig is inderdaad erg algemeen, maar DRZ heeft ook verwezen naar de foto’s 89 tot en met 112 in het rapport. De hertaxateur van DRZ heeft op al die plaatsen kennelijk geen schade (hooguit normale gebruikssporen) gezien. Dit acht de rechtbank een voldoende concrete en kenbare gemotiveerde betwisting van het rapport dat belanghebbende heeft ingebracht.
19. Gelet op deze overwegingen, had het op de weg van belanghebbende gelegen om de door haar bepleite schadebedragen nader te onderbouwen, voor zover de inspecteur die aan de hand van de DRZ-rapporten heeft betwist. Belanghebbende heeft geen nadere onderbouwing gegeven. Daarom heeft belanghebbende de door haar bepleite schadebedragen in zoverre niet aannemelijk gemaakt.
Waardevermindering als gevolg van schade
20. Belanghebbende stelt dat de waardevermindering als gevolg van schade moet variëren tussen 97,2% en 100%. De wettelijke 72%-norm is niet van toepassing, omdat de auto’s allemaal maximaal twee jaar oud zijn en de kilometerstanden variëren van 2.888 km tot 38.946 km. Voor het overige moet er rekening mee worden gehouden dat belanghebbende onvoldoende in de gelegenheid wordt gesteld om de 72%-norm te betwisten, omdat de grondslagen hiervan niet kenbaar zijn gemaakt. Uit de bekende gegevens omtrent de totstandkoming van de 72%-norm blijkt dat deze norm algemeen is en niet is toegespitst op specifieke auto’s. De concrete waardevermindering die belanghebbende bepleit sluit dan ook beter aan bij de gegevens van de onderhavige auto’s.
21. De inspecteur stelt dat belanghebbende een waardevermindering van meer dan 72% niet afdoende heeft onderbouwd.
22. De rechtbank stelt voorop dat op grond van onderdeel 3.5 van Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling BPM 1992op belanghebbende de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van de schade aan de auto’s meer bedraagt dan 72% van de schadebedragen. In voorkomende gevallen wordt een waardevermindering van 100% aannemelijk geacht, omdat de betreffende auto, met inachtneming van de leeftijd en de kilometerstand, praktisch als een nieuwe auto heeft te gelden.Deze regel is in eerdere rechtspraak onder andere toegepast bij een auto van 20 maanden oud met afgerond 5.000 km op de teller en bij een auto uit het exclusieve segment jonger dan een jaar met maximaal 12.500 km op de teller.
23. Voor auto 3 komt de rechtbank tot het oordeel dat de inspecteur terecht geen schade in aanmerking heeft genomen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een waardevermindering vanwege schade. Voor de andere auto’s leidt de rechtbank uit de dossierstukken het volgende af ten aanzien van de leeftijd en de kilometrage op het moment van aangifte (getallen afgerond):
Auto 1
18 maanden oud met 16.000 km op de teller
Auto 2
18 maanden oud met 12.000 km op de teller
Auto 4
9 maanden oud met 17.000 km op de teller
Auto 5
20 maanden oud met 28.000 km op de teller
Auto 6
22 maanden oud met 39.000 km op de teller
Auto 7
9 maanden oud met 19.000 km op de teller
24. De rechtbank acht de leeftijden en kilometrages van deze auto’s niet van dien aard dat aannemelijk is dat een koper verwacht dat deze zullen worden hersteld naar nieuwstaat. Bovendien volgt uit de dossierstukken niet dat de auto’s tot het exclusieve segment behoren. De rechtbank acht een waardevermindering vanwege schade van meer dan 72% dan ook niet geboden.
25. Voor het overige volgt de rechtbank belanghebbende niet in haar stelling dat de beperking van de schadeaftrek tot 72% niet als uitgangspunt mag worden genomen. De bewijslast rust immers op belanghebbende voor de volledige schade en de 72%-regeling kan als een tegemoetkoming in die bewijslast worden gezien. Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling.
26. Belanghebbende stelt zich ten aanzien van de auto’s 3, 4, 6 en 7 op het standpunt dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het ontbreken van Nederlandstalige boekjes. De inspecteur daarentegen stelt dat dit geen waardeverminderende factor is en hij verwijst daarbij naar drie uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin het hof heeft geoordeeld dat het ontbreken van een Nederlandstalig boekenpakket van de betreffende auto niet is aan te merken als schade die van invloed is op de handelsinkoopwaarde van de auto.
27. Naar de rechtbank begrijpt, bestaat een boekenpakket van een auto doorgaans uit twee onderdelen: het instructieboekje en het onderhoudsboekje. Als een Nederlandstalig boekenpakket ontbreekt, is aannemelijk dat dat (enig) ongemak kan opleveren bij een autokoper, ook al is veel van het internet te downloaden. De DRZ-rapporten gaan echter helemaal niet in op deze waardeverminderingspost in de taxatierapporten van belanghebbende, zodat de betwisting door de inspecteur in zoverre niet is onderbouwd. De verwijzing van de inspecteur naar rechtspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is niet toereikend om de stellingen van belanghebbende te weerleggen. In die uitspraken beslist het hof dat het ontbreken van een Nederlandstalig boekenpakket niet is aan te merken als schade. De Hoge Raad heeft naar aanleiding van een van die hofuitspraken echter beslist dat schade niet de enige relevante waardeverminderings- of vermeerderingsfactor is.Op het moment dat sprake is van een schade-auto, mag een taxatie worden gedaan. Daarbij dient met alle waardeverminderende en waardevermeerderende factoren rekening te worden gehouden. Uit de hofuitspraken kan niet de conclusie worden getrokken dat het ontbreken van Nederlandstalige boeken per definitie geen waardeverminderende factor is, zoals de inspecteur betoogt. Daarvoor is meer nodig dan dat en dat meerdere is niet aangevoerd, laat staan onderbouwd. De inspecteur heeft tegen de hoogte van de door belanghebbende bepleite waardevermindering hiervoor (€ 85 per auto) geen afzonderlijke argumenten aangevoerd en de rechtbank ziet overigens geen aanleiding om daarvan af te wijken. Gelet hierop, slaagt de beroepsgrond voor auto’s 4, 6 en 7.
28. Voor auto 3 ziet de rechtbank geen ruimte met deze waardevermindering rekening te houden. Uit de rechtspraak die de inspecteur noemt volgt immers dat het ontbreken van boekjes als zodanig geen schade is. Omdat ook voor het overige geen sprake is van schade, mag voor auto 3 niet gekozen worden voor een taxatie als methode om de waaardevermindering te berekenen, maar kan alleen de koerslijst of de tabel worden gebruikt. In die gevallen is er geen ruimte voor een individuele waardeberekening waarbij alsnog afzonderlijk met het ontbreken van de boekjes rekening wordt gehouden.
29. Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten aanzien van alle auto’s, met uitzondering van auto 4, ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de RDW geen oordeel heeft gegeven over de betrouwbaarheid van de kilometerstand bij de invoer van de auto’s. Het ontbreken van een dergelijk oordeel heeft volgens belanghebbende een waardedrukkend effect.
30. De rechtbank stelt voorop dat het ontbreken van een oordeel van de RDW over de kilometerstand een waardedrukkende factor kan zijn, omdat dit in bepaalde situaties kan duiden op tellerfraude en dit de auto blijvend minder aantrekkelijk kan maken voor de potentiële koper. Zoals de inspecteur terecht stelt, volgt in de onderhavige zaken echter uit niets dat sprake is van onregelmatigheden met betrekking tot de kilometerstand. Ook overigens heeft belanghebbende niet onderbouwd, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het ontbreken van een oordeel van de RDW over de kilometerstand ten aanzien van deze specifieke auto’s leidt tot een waardevermindering.
31. Belanghebbende heeft daarnaast aangevoerd dat in veel aangiften BPM voor dit punt een post wordt afgetrokken en dat in het merendeel van die zaken geen correctie plaatsvindt. Dat betekent dat zich op de Nederlandse markt auto’s bevinden waarvoor wel een aftrek ter zake van het ontbreken van een oordeel van de RDW heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft hiervan een aantal concrete voorbeelden gegeven. Op grond van artikel 110 van het VWEU moet die aftrek dan ook voor de onderhavige auto’s worden toegepast.
32. De inspecteur heeft in reactie op de stellingen van belanghebbende ter zitting consistent en geloofwaardig verklaard dat niet alle BPM-aangiftes worden gecontroleerd. Bij aangiftes die wel worden gecontroleerd, wordt nageheven als komt vast te staan dat een belastingplichtige ten onrechte een aftrek heeft toegepast vanwege het ontbreken van een oordeel van de RDW. Ten aanzien van de concrete BPM-aangiftes waaraan belanghebbende ter zitting heeft gerefereerd, heeft de inspecteur gesteld dat hij zal overwegen om in die gevallen na te heffen. Naar de rechtbank begrijpt, is de naheffingstermijn in die gevallen nog niet verstreken. Gelet hierop, is niet komen vast te staan dat voor de onderhavige auto’s meer BPM is geheven dan voor gelijksoortige auto’s die zich al op de Nederlandse weg bevinden of dat de inspecteur de binnenlandse markt anderszins heeft beschermd ten opzichte van de buitenlandse markt, zoals belanghebbende impliceert. Ook overigens zou het enkele feit dat in bepaalde gevallen recht bestaat op de door belanghebbende gestelde aftrek niet betekenen dat in de onderhavige zaken ook recht op aftrek bestaat. Dit vergt immers een zaakspecifieke beoordeling of sprake is van tellerfraude, zoals volgt uit het oordeel van de rechtbank hiervoor in punt 30. Belanghebbende heeft echter geen zaakspecifieke onderbouwing gegeven. Daarom kan belanghebbende geen geslaagd beroep doen op artikel 110 van het VWEU.
Ex-rental
33. Belanghebbende stelt dat alle zeven auto’s een huurverleden hebben en dat de inspecteur hiermee onvoldoende rekening heeft gehouden bij de auto’s 3, 4 en 7. Auto 4 en auto 7 stonden op naam van [naam], aldus de kentekenbewijzen die onderdeel zijn van belanghebbendes taxatierapporten. [naam] is de financieringsmaatschappij van [naam autoverhuurmaatschappij], een bekende wereldwijde autoverhuurmaatschappij. Het feit dat de auto’s in het verleden als huurauto zijn ingezet, rechtvaardigt een waardevermindering, aldus belanghebbende.
34. De inspecteur betwist dat de genoemde auto’s een huurverleden hebben.
35. Voor auto 3 is een eventueel huurverleden niet relevant, omdat dit niet als schade kan worden gezien en daarom hetgeen hiervoor is overwogen over de ontbrekende boekjes ook voor het huurverleden geldt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de auto’s 4 en 7 een huurverleden hebben, omdat zij enkel met de kentekenbewijzen en ook overigens niet (afdoende) heeft onderbouwd dat deze auto’s in het verleden daadwerkelijk zijn verhuurd. De omstandigheid dat auto’s 4 en 7 geleaset werden aan een autoverhuurbedrijf, zoals de rechtbank afleidt uit de stellingen van belanghebbende, is onvoldoende om daarmee het gestelde huurverleden van de auto’s aannemelijk te maken. Deze auto’s kunnen immers ook als bedrijfsauto van het verhuurbedrijf zijn gebruikt. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.
36. De inspecteur heeft ten aanzien van de auto’s 1, 2, 5 en 6 een beroep gedaan op interne compensatie, voor zover de rechtbank van oordeel is dat de handelsinkoopwaarde na waardevermindering van die auto’s te hoog is vastgesteld. De inspecteur stelt dat geen van de auto’s een huurverleden heeft, zodat de hertaxateur van DRZ dat ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen bij het invullen van de koerslijsten van [bedrijf 2]. Omdat de rechtbank de beroepen ter zake van auto’s 1, 2 en 5 ongegrond verklaart, is dit alleen relevant voor auto 6.
37. De rechtbank verwerpt het beroep van de inspecteur op interne compensatie. In het DRZ-rapport is er uitdrukkelijk van uitgegaan dat auto 6 een huurverleden heeft. De inspecteur heeft hierin berust door de naheffingsaanslag op basis van de DRZ-rapporten vast te stellen. Daarbij is geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van het huurverleden van de auto. De rechtbank is van oordeel dat het vertrouwensbeginsel eraan in de weg staat dat de inspecteur nu een ander standpunt inneemt en dit aan belanghebbende tegenwerpt.
Tussenconclusie: herberekening naheffingsaanslag
38. Samenvattend komt de rechtbank tot het oordeel dat ten aanzien van de auto’s 4, 6 en 7 rekening moet worden gehouden met het ontbreken van Nederlandstalige boekjes en dat ten aanzien van auto 6 bij de schadecalculatie van DRZ € 239,67 moet worden opgeteld. Dit betekent dat de verschuldigde BPM ten aanzien van deze auto’s als volgt moet worden berekend (formule: verschuldigde belasting = handelsinkoopwaarde conform de uitspraak op bezwaar gedeeld door de historische nieuwprijs en vermenigvuldigd met de bruto-BPM):
Auto 4
(€ 13.614 -/- € 85) / € 29.000 x € 5.906 = € 2.755.
Auto 6
(€ 10.147 -/- € 85 -/- (72% x € 239,67) / € 33.700 x € 6.527 = € 1.915.
Auto 7
(€ 14.055 -/- € 85) / € 29.000 x € 5.906 = € 2.845.
39. Voor auto 6 moet nog rekening worden gehouden met extra leeftijdskorting. Dat leidt ertoe dat voor die auto € 1.882 verschuldigd is.
40. De naheffingsaanslag moet als volgt worden vastgesteld:
Verschuldigde BPM
(inclusief extra leeftijdskorting)
Na te heffen BPM
Auto 1
€ 5.045
€ 2.133
Auto 2
€ 6.498
€ 2.865
Auto 3
€ 3.596
€ 1.189
Auto 4
€ 2.755
€ 1.548
Auto 5
€ 4.591
€ 1.564
Auto 6
€ 1.882
€ 1.140
Auto 7
€ 2.845
€ 1.764
Totaal
€ 12.203
41. De rechtbank gaat bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding wegens de lange duur van deze procedures uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
42. In dit geval is sprake van meer zaken van één belanghebbende, die tegelijk zijn behandeld. Omdat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen en maar één naheffingsaanslag voorligt, kent de rechtbank voor alle zaken gezamenlijk maar één keer het tarief van € 500 per halfjaar toe.
43. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 18 juni 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) negen maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) negen maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat twee keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.000. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 11 februari 2022. Dat betekent dat de bezwaarfase twee maanden langer dan zes maanden heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 2/9 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. De rechtbank zal de inspecteur veroordelen om een schadevergoeding van 2/9 x € 1.000 = € 222 aan belanghebbende te betalen en de Staat het restant van € 778 aan belanghebbende te vergoeden.