ECLI:NL:RBGEL:2023:7087

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 december 2023
Publicatiedatum
27 december 2023
Zaaknummer
ARN _ 21 - 4905
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden en de was- en strijkservice onder de Wmo 2015

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland om haar maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) te verlagen. Eiseres had een indicatie voor 3 uur en 30 minuten hulp per week, maar het college besloot deze te verlagen naar 2 uur en 30 minuten per week, omdat de was niet meer door de hulp gedaan hoefde te worden. Eiseres voerde aan dat het college ten onrechte geen onderzoek had uitgevoerd naar haar gehele situatie en dat de wasverzorging niet buitenshuis gedaan kon worden. De rechtbank oordeelt dat het college bevoegd was om de maatwerkvoorziening te herzien, maar dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres niet langer op de maatwerkvoorziening was aangewezen voor het opbergen van de was. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept de herziening van de maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden voor 60 minuten per week, en stelt deze vast op 45 minuten per week. Tevens wordt een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend aan eiseres wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/4905

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. K. Wevers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland, het college
(gemachtigde: H.J.C. Jonkman)
alsmede
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid), derde-partij.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van het college om haar maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) met ingang van 1 april 2021 te verlagen met 60 minuten per week naar 2 uur en 30 minuten (150 minuten) per week, omdat de hulp de was niet meer hoeft te doen. Bij dit besluit heeft het college ook meegedeeld dat eiseres een indicatie houdt voor de was, alleen wordt deze niet meer bij haar thuis gedaan (de maatwerkvoorziening was- en strijkservice).
1.1.
Dit besluit is genomen op 16 maart 2021. Met het bestreden besluit van 23 september 2021 op het bezwaar van eiseres is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.
1.4.
Eiseres heeft op zitting een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) heeft afgezien van het voeren van verweer. [1]

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres heeft, als gevolg van lichamelijke aandoeningen, beperkingen in het doen van het huishouden. Vanwege deze beperkingen heeft het college, voor het laatst, aan eiseres bij besluit van 15 maart 2019 met ingang van 16 maart 2019 voor onbepaalde tijd een maatwerkvoorziening toegekend voor hulp bij het huishouden voor 3 uur en 30 minuten per week in de vorm van zorg in natura (ZIN). Dit betreft overname van de zware huishoudelijke taken (90 minuten per week), van de lichte huishoudelijke taken (60 minuten per week) en van de wasverzorging (60 minuten per week).
2.1.
Op 2 februari 2021 heeft het college een brief aan eiseres gestuurd. Daarin staat het volgende aangegeven. Eiseres blijft haar hulp behouden. Vanaf 1 april 2021 heeft het college [aanbieder] te [woonplaats] als enige aanbieder van hulp bij huishouden gecontracteerd. Wat verandert is de was- en strijkservice. Vanaf 1 april 2021 wordt de was van eiseres niet langer door de hulp gedaan, maar door een was- en strijkservice die [aanbieder] inricht. Deze service haalt de was bij eiseres thuis op, wast het op een centrale plek en bezorgt het vervolgens weer bij haar thuis. De tijd voor het wassen wordt bij de hulp van eiseres in mindering gebracht. Dat betekent dat haar hulp een uur korter bij haar komt.
2.2.
Hierna is het besluit van 16 maart 2021 genomen. Bij het bestreden besluit heeft het college de verlaging van het aantal uren voor de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden en de toekenning van de maatwerkvoorziening was- en strijkservice gehandhaafd. Onder het kopje ‘overige’ heeft het college onder meer nog aangegeven dat wat in bezwaar is aangegeven, namelijk dat de normtijd voor zwaar huishoudelijk werk in het oude besluit verkeerd is toegepast, niet klopt.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de door het college verlaagde maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden met 60 minuten per week in verband met de toegekende maatwerkvoorziening voor de was- en strijkservice. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft het college een onderzoek moeten doen als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015?
5. Eiseres voert primair aan dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft uitgevoerd zoals artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 dat voorschrijft. Op grond van de jurisprudentie is artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 ook van toepassing wanneer het college een nieuw besluit forceert. Ook is met het nieuwe besluit het vorige besluit niet expliciet ingetrokken of gewijzigd waardoor nu twee besluiten naast elkaar lijken te bestaan. De 3,5 uur per week moet herleven omdat het besluit van 15 maart 2019 nog steeds geldig is. Het college had dus de gehele maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp (ook de zware en lichte huishoudelijke taken) moeten onderzoeken en niet alleen de wasverzorging
.Dit geldt volgens eiseres des te meer, omdat in de praktijk de tijd voor de zware en lichte taken en de wasverzorging met elkaar verweven is. In de praktijk is de hulp minder tijd kwijt aan de was en besteedt zij tijd aan de andere taken. Door de tijd voor de maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp te verlagen in verband met de maatwerkvoorziening was- en strijkservice, blijft er in de praktijk minder tijd over voor de andere taken.
5.1.
Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat geen sprake is van enige vorm van herindicatie waarbij onderzoeksvereisten uit artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 van toepassing zijn. De huishoudelijke taken zijn al eerder beoordeeld waarbij het onderzoek als bedoeld in het hiervoor genoemde artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 is uitgevoerd. Dat één van die taken nu anders wordt uitgevoerd, maakt niet dat de indicatie voor eiseres is veranderd of dat het compensatiebeginsel wordt geschonden. Het bestreden besluit gaat alleen over het anders organiseren van de module wasverzorging waarbij de toegekende tijd voor het uitvoeren van de was thuis is ingetrokken. Het bestreden besluit heeft niet tot doel om de bezwaartermijn van het eerdere besluit te laten herleven. Er lopen dus ook geen twee besluiten door elkaar waarbij intrekking van het vorig besluit aan de orde had moeten zijn. Voor een herindicatie van de overige huishoudelijke taken ligt het op de weg van eiseres om een melding in te dienen. In het verweerschrift heeft het college hieraan toegevoegd dat de heroverwegingsplicht van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen beperkt is tot de uitvoering van de maatwerkvoorziening was- en strijkservice, als geïndiceerd maatwerk van één van de maatwerkmodules. Het beroep moet zich dan daartoe beperken. De resterende tijd voor overige activiteiten uit het bestreden besluit moet als informerend worden gezien.
5.2.
De rechtbank stelt vast - wat ook niet in geschil is tussen partijen - dat de was- en strijkservice een maatwerkvoorziening is en geen algemene voorziening. Het besluit van het college om de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden te verlagen in verband met de toegekende maatwerkvoorziening was- en strijkservice, is voortgekomen uit het onder 2.1 weergegeven nieuwe beleid. Dit nieuwe beleid heeft het college neergelegd in, voor zover hier van belang, de artikelen 7.2 en 7.3 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland 2020 (de Verordening) en de paragrafen 6.1 en 6.4 van de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Montferland 2021 (de Beleidsregels). Zo staat in artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onder d, van de Verordening dat het college de hulp bij het huishouden (deels) kan weigeren indien en voor zover de cliënt gebruik kan maken van een was- en strijkservice. In artikel 7.3, eerste lid, van de Verordening staat dat hulp bij het huishouden bestaat uit het overnemen van en/of ondersteunen bij het uitvoeren van lichte en/of zware huishoudelijke taken en in het derde lid, aanhef en onder c, van de Verordening dat hulp bij het huishouden kan bestaan uit het overnemen en/of ondersteunen bij het aanwezig zijn van gewassen en zo nodig opgevouwen of opgehangen kleding of ander linnengoed, indien noodzakelijk gestreken. In paragraaf 6.1 van de Beleidsregels staat [2] dat er alleen op de normtijden van de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden wordt teruggevallen als na onderzoek blijkt dat er in het individuele geval dringende redenen zijn waardoor de was niet buitenshuis gedaan kan worden. Dit is ook elders in de Beleidsregels tot uitdrukking gebracht. Zo staat in paragraaf 6.4 onder ‘wasvoorziening’ dat in uitzonderlijke situatie de was in uren/minuten geïndiceerd kan worden, zodat de hulp de was kan doen en in bijlage 5 onder ‘wasvoorziening’ dat als het (medisch) noodzakelijk is dat er thuis gewassen wordt, volgens de in die bijlage gegeven tijdnormering wordt geïndiceerd. Verder is in paragraaf 6.4 opgenomen dat bij de was- en strijkservice de was buiten de deur wordt gedaan. Per week kan er standaard een waszak van 8 kilo (gemengde) was aangeboden worden. Deze wordt bij de voordeur opgehaald en de volgende week schoon, gevouwen en de bovenkleding waar nodig gestreken weer thuisgebracht. In bijzondere gevallen kan een indicatie voor 2 waszakken per week plaatsvinden, denk hierbij aan grote huishoudens
5.3.
Met zijn besluitvorming heeft het college, op grond van het nieuwe beleid, de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden herzien door voortaan de wasvoorziening aan te bieden in de vorm van een was- en strijkservice buitenshuis en heeft het college aldus de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden voor wat betreft het aantal toegekende uren verlaagd. Daarmee heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015. Dat dit de wettelijke grondslag is van het (bestreden) besluit is tussen partijen ook niet in geschil.
5.4.
In dit artikellid staat, voor zover hier van belang, dat het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 van de Wmo 2015 kan herzien als het college vaststelt dat de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening is aangewezen. Artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 moet zo worden uitgelegd dat het college de bevoegdheid heeft een maatwerkvoorziening te herzien wanneer de cliënt wegens gewijzigd beleid niet langer op de maatwerkvoorziening is aangewezen. [3] Herziening van de maatwerkvoorziening is een voor eiseres belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. [4] Het college heeft dus onderzoek moeten doen naar de vraag of eiseres, voor wat betreft de wasverzorging, niet langer op de maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden was aangewezen en dus of zij gebruik kon maken van de maatwerkvoorziening was- en strijkservice en dit een voor haar passende maatwerkvoorziening was. Verder dan dat reikte de onderzoeksplicht van het college niet. Het college was dus niet gehouden om een onderzoek te verrichten als bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid van de Wmo 2015 waarbij het ook andere taken dan de wasverzorging moest beoordelen. Daarbij is nog van belang dat de zware en lichte huishoudelijke taken enerzijds en de wasverzorging anderzijds geen onderdelen van de maatwerkvoorziening zijn die zo nauw met elkaar samenhangen dat het besluit dat is hierzien om die reden als ondeelbaar moet worden gezien. Dat de hulp van eiseres in de praktijk voor de wasverzorging uitkwam met minder tijd dan toegekend en die tijd gebruikte voor het doen van de lichte en/of zware huishoudelijke taken, doet daar niet aan af. Als eiseres meer tijd nodig had voor de lichte en/of zware huishoudelijke taken, had het op haar weg gelegen om hier een melding voor te doen bij het college. Dit betekent dat de beroepsgronden die gaan over al het andere dan de wasverzorging, niet besproken zullen worden. Die vallen buiten de omvang van dit geding.
De primaire beroepsgrond slaagt niet.
Was het college bevoegd om de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden te herzien?
6. Eiseres voert aan dat het college de 60 minuten voor de wasverzorging niet in mindering heeft mogen brengen op de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden. De wasverzorging moet gewoon thuis gedaan worden. Er is geen noodzaak om dit buitenshuis te laten doen. Het college heeft geen oog gehad voor de persoonlijke omstandigheden van eiseres noch voor de praktische kant van de wasverzorging. Het voelt voor eiseres ook alsof haar privacy in het geding is. Verder blijft de was als gevolg van deze nieuwe wasvoorziening te lang liggen. Als eiseres iets in de was gooit een dag nadat de zak is opgehaald, dan komt het pas twee weken later schoon terug. Zeker natte en vervuilde dingen kunnen niet zo lang blijven liggen. Van eiseres kan niet verwacht worden dat zij zo lang moet wachten op haar schone kleding en dat zij nu veel extra kleding moet gaan aanschaffen om die periode te overbruggen. Verder moet nog steeds tijd geïndiceerd worden voor het klaarzetten en opbergen van de was, want zij kan dit niet zelf.
6.1.
Zoals de rechtbank onder 5.4 heeft overwogen, gaat het hier om de vraag of het college aannemelijk heeft gemaakt of eiseres voor de wasverzorging niet langer op de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden was aangewezen. Dat is het geval als eiseres gebruik kan maken van de maatwerkvoorziening was- en strijkservice en deze een voor haar passende bijdrage aan de zelfredzaamheid is. In paragraaf 6.1 van de Beleidsregels heeft het college vastgelegd dat dit niet zo is als na onderzoek blijkt dat er in het individuele geval dringende redenen zijn waardoor de was niet buitenshuis gedaan kan worden. Eiseres heeft op zitting toegelicht dat het college dit onderzoek (op de hoorzitting) in bezwaar wel heeft verricht, maar dat dit niet juist is gebeurd en de uitkomst dus niet klopt.
6.2.
Het behoort in beginsel tot de beleidsvrijheid van het college om de maatwerkvoorziening zo in te richten. Daarom is geen sprake van een onredelijke beleidsbepaling.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat toepassing van het beleid ook in het geval van eiseres er niet toe leidt dat de maatwerkvoorziening was- en strijkservice geen passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid van eiseres. De was wordt opgehaald, wordt gedaan en gestreken en wordt schoon bij eiseres aan huis bezorgd. De rechtbank ziet niet in wat het significante verschil is met de oude situatie waarin de was door de hulp werd gedaan. De door eiseres aangevoerde gronden zoals vermeld onder 6 kunnen de rechtbank niet overtuigen. Dat er een zekere schaamte bij eiseres is om de was mee te geven mag zo zijn, maar ook dat betekent niet dat de was- en strijkservice daarom niet als passend moet worden beschouwd. Ook de hulp ziet immers de vieze was. Verder kan de rechtbank zich voorstellen, zoals door het college op zitting naar voren is gebracht, dat het verrichten van de was door de was- en strijkservice als anoniemer kan worden beschouwd dan wanneer dat door de hulp wordt gedaan. Dat de was te lang zou blijven liggen volgt de rechtbank niet. Met de was- en strijkservice wordt elke week een zak met was opgehaald die de volgende week weer schoon wordt teruggebracht. Op deze wijze blijft eiser niet langer verstoken van schone was dan wanneer de hulp de was doet. Als de hulp op dinsdag komt en eiseres gooit woensdag iets in de was, dan wordt dat die dinsdag daarna gewassen en heeft zij dan weer schone was. Als, met de was- en strijkservice, de was op dinsdag wordt opgehaald, wordt er die dag ook weer schone was teruggebracht en beschikt eiser dus weer over schone was. Waar het om gaat is dat de was regelmatig gedaan wordt en dat gebeurt. Dat eiseres het liever anders had gezien is niet doorslaggevend.
6.4.
Wat eiseres heeft aangevoerd, brengt naar het oordeel van de rechtbank evenmin mee dat er sprake is van dringende redenen op grond waarvan de was niet buitenshuis (dus door middel van de maatwerkvoorziening was- en strijkservice) gedaan kan worden. Het college heeft op de zitting toegelicht dat als dringende redenen worden aangemerkt feces incontinentie en zwaardere incontinentie waarbij gebruikelijke hulpmiddelen onvoldoende helpen, hele grote gezinnen en een dusdanig grote psychische kwetsbaarheid waarbij het systeem ontregeld raakt. Deze situaties doen zich bij eiseres niet voor. In zoverre slaagt de beroepsgrond niet.
6.5.
Op de zitting heeft het college toegelicht dat de chauffeur van de was- en strijkservice als dat nodig is, zelf de waszak van boven naar beneden haalt en bij het terugbrengen van de waszak deze zo nodig weer boven neerzet. Dit is door eiseres niet bestreden. Dat betekent dat in het klaarzetten van de was wordt voorzien. Dat geldt niet voor het opbergen van de was. Het college stelt zich op het standpunt dat hier geen tijd voor hoeft te worden toegekend, omdat eiseres heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van de was- en strijkservice en hier in de praktijk ook geen gebruik van maakt. Als zij aangeeft dit wel te willen, zal bekeken worden of extra tijd moet worden toegekend voor het opbergen van de was. De rechtbank volgt het college hierin niet. Niet in geschil is dat eiseres niet in staat is de was op te bergen. Voorheen is ook de volledige tijd voor de wasverzorging toegekend en dus ook de tijd voor het weer opbergen van de schone was. Dat eiseres geen gebruik maakt van de was- en strijkservice vanwege de hiervoor al benoemde redenen, maakt niet dat het college geen tijd heeft hoeven toekennen voor het opbergen van de was. Als eiseres niet in staat is tot het opbergen van dit deel van de was, behoort het immers op grond van de Wmo 2015 tot de taak van het college om deze beperking in de zelfredzaamheid van eiseres te compenseren. Bovendien heeft het college in andere zaken ook extra tijd, namelijk 15 minuten, hiervoor toegekend. In zoverre slaagt dan ook de beroepsgrond.
6.6.
Het voorgaande betekent dat het college alleen voor wat betreft de tijd voor het opbergen van de was, 15 minuten, niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres niet langer op de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden was aangewezen. Alleen in zoverre was het college dus niet bevoegd op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden te herzien. Voor het overige deel van de wasverzorging, 45 minuten, heeft het college dat wel aannemelijk gemaakt en was het college wel bevoegd de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden te herzien. Uit 6.3 en 6.4 volgt immers dat eiseres gebruik kan maken van de maatwerkvoorziening was- en strijkservice en deze voor haar passend is.
Is de door het college gemaakte belangenafweging onevenredig?
7. Als het bestuursorgaan tot de conclusie komt dat aan de voorwaarden voor artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 is voldaan, moet het zich bij de uitoefening van de in dit artikel neergelegde discretionaire bevoegdheid rekenschap geven van de daarbij af te wegen belangen. [5] Eiseres heeft op zitting aangegeven dat het college dit ook heeft gedaan, maar dat dit niet juist is gedaan en zij het dus niet eens is met de uitkomst daarvan. De belangen waar eiseres op heeft gewezen zijn overeenkomstig hetgeen onder 6 is weergegeven.
7.1.
In geschil is dus of het college redelijkerwijs tot herziening over had mogen gaan. Gelet hierop moet de uitkomst van de belangenafweging die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit getoetst worden aan het evenredigheidsbeginsel. Dit beginsel is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het evenredigheidsbeginsel bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft een kader geformuleerd voor de toetsing van op een discretionaire bevoegdheid berustend besluit aan het evenredigheidsbeginsel. [6] De Centrale Raad van Beroep heeft zich hierbij aangesloten. [7]
7.2.
De wijze van toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid aan factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze (kunnen) plaatsvinden. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is ook niet zozeer het in het algemeen tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen.
Hoe intensief moet er worden getoetst?
7.3.
Bij de uitvoering van de Wmo 2015 heeft het gemeentebestuur grote beleidsvrijheid. Dat betekent dat de beleidskeuzen van de raad en – binnen de daarvoor gestelde grenzen – het college voor de bestuursrechter een gegeven zijn, die slechts met terughoudendheid kunnen worden getoetst. Daar waar het gaat om maatwerkvoorzieningen vindt deze vrijheid een grens in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, dat bepaalt dat een maatwerkvoorziening een passende bijdrage moet leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van een cliënt. [8] De regering heeft gekozen voor een bepaalde mate van financiering om gemeenten voldoende beleidsruimte te geven voor integraal lokaal maatwerk binnen het sociale domein en gemeenten de mogelijkheid te bieden met doelmatige en innovatieve oplossingen te komen. [9] Met de bevoegdheid om een verstrekte maatwerkvoorziening te herzien heeft het college ruimte gekregen om de te nemen beslissingen af te stemmen op lokaal beleid en specifieke omstandigheden. [10] Met de invoering van de maatwerkvoorziening was- en strijkservice in plaats van de was te laten doen door de hulp, heeft het college gebruik gemaakt van de hiervoor genoemde beleidsruimte om zo doelmatiger, en voor het college financieel aantrekkelijker, een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid van cliënten die hulp nodig hebben bij de wasverzorging. Dit heeft het college ook tot uitdrukking gebracht in de onder 2.1 genoemde brief waarin staat: ‘Omdat de kosten voor hulp bij het huishouden voor de gemeente stijgen, moet er iets veranderen. Daarom maken we onze aanpak efficiënter. Uiteraard tegen dezelfde kwaliteit.’ Voor wat betreft de mate waarin de belangen van cliënten door de herziening van de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden worden geraakt, is van belang dat de was met de was- en strijkservice nog steeds gedaan wordt en ook binnen dezelfde tijd als dat de hulp dat doet. Deze aspecten leiden ertoe dat de rechtbank de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde belangenafweging minder intensief aan het evenredigheidsbeginsel toetst.
Is de herziening noodzakelijk en geschikt?
7.4.
Doel van de herziening is een goede besteding van gemeenschapsgeld. Als er twee maatwerkvoorzieningen zijn die eenzelfde passende bijdrage leveren aan de zelfredzaamheid van een cliënt, dan mag het college kiezen voor de meer doelmatige en goedkoopste om aan dit, gerechtvaardigde, doel te voldoen. Herziening is dan ook een noodzakelijk en geschikt middel om dat gerechtvaardigde doel te bereiken.
Is de belangenafweging evenwichtig?
7.5.
Ook hier wordt naar het oordeel van de rechtbank aan voldaan. Het college heeft, gelet op zijn eigen zwaarwegende belang bij het mogen kiezen voor de meer doelmatige en goedkoopst passende maatwerkvoorziening, en gelet op wat onder 6.2 en 6.3 is overwogen, dat belang zwaarder mogen laten wegen dan de door eiseres naar voren gebrachte belangen.
7.6.
Het bestreden besluit berust niet op een onevenredige belangenafweging. De beroepsgrond slaagt niet.
Moet aan eiseres een schadevergoeding worden toegekend in verband met immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn?
8. Op zitting heeft eiseres een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het college heeft zich hier niet tegen verzet.
8.1.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van partijen gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
8.2.
De behandeling van zaken als deze mag in beginsel maximaal twee jaar in beslag nemen: een half jaar voor de bezwaarfase bij het bestuursorgaan en anderhalf jaar voor de beroepsfase bij de rechtbank. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. Er zijn geen omstandigheden die een langere behandelduur kunnen rechtvaardigen. Ook zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van de termijnen in verband met het belang dat voor eiseres op het spel staat.
8.3.
Als de redelijke termijn is overschreden, wordt in beginsel verondersteld dat de betrokkene immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn moet ook worden beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase.
8.4.
De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden samen zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen
. [11] Dit doet zich naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet voor.
8.5.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak het bezwaarschrift van eiseres op 21 april 2021 door het college is ontvangen. Uitgaande van de datum van deze uitspraak (uiterlijk 29 december 2023) heeft de fase van bezwaar en beroep in totaal ruim twee jaar en acht maanden geduurd. Dat is een overschrijding van de redelijke termijn van ruim acht maanden.
8.6.
Vervolgens moet beoordeeld worden aan wie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend. Het bestreden besluit is genomen op 23 september 2021. Dat is binnen de termijn van een half jaar. In de bestuurlijke fase is er dus geen sprake van een overschrijding. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) moet worden toegerekend.
8.7.
Gelet op het uitgangspunt dat een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn overschreden is, wordt de door eiseres geleden immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 1.000,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit niet berust op een voldoende zorgvuldige voorbereiding en op een voldoende deugdelijke motivering. Het is dus genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en herroept het besluit van 16 maart 2021 voor zover daarbij de toegekende maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden is herzien voor 60 minuten per week en bepaalt dat de toegekende maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden wordt herzien voor 45 minuten per week. Voor het overige, namelijk voor wat betreft de toegekende maatwerkvoorziening was- en strijkservice, blijft het besluit van 16 maart 2021 in stand.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. Eiseres heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend en de hoorzitting bijgewoond en in beroep is een beroepschrift ingediend en heeft de gemachtigde de zitting bijgewoond. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.868,-.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 23 september 2021;
- herroept het besluit van 16 maart 2021 voor zover daarin de toegekende maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden is herzien naar 60 minuten per week;
- bepaalt dat de toegekende maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden wordt herzien naar 45 minuten per week;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 49,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.868,- aan proceskosten aan eiseres;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres van een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20210.
2.Onder ‘wijze van financiering’.
3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4115.
4.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:758.
5.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:758.
6.Uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285 r.o. 7.10.
7.De Centrale Raad van Beroep heeft zich hierbij aangesloten, zie de uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207, r.o. 4.4.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1402 r.o. 5.6.2.
9.Kamerstuk 2013-2014, 33841 nr. 3, p. 87.
10.Kamerstuk 2013-2014, 33841 nr. 3, p. 156.
11.Het voorgaande volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.