ECLI:NL:RBGEL:2021:442

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
20_2532
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd aan werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen en gebrek aan medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Kindercentrum Bzzzonder B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De rechtbank oordeelde dat de loonsanctie die aan de werkgever was opgelegd terecht was. De werkgever had de arbeidsmogelijkheden van de werknemer beoordeeld aan de hand van de Stecr-richtlijn, maar had deze richtlijn te eng geïnterpreteerd en geen rekening gehouden met de verzekeringsgeneeskundige protocollen die op grond van de Regeling beleidsregels beoordelingskader poortwachter verwacht werden. De rechtbank stelde vast dat de werkgever geen verwachtingen kon ontlenen aan een deskundigenoordeel van het UWV, omdat er geen onderzoek door de verzekeringsarts had plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, omdat de bedrijfsarts enkel de STECR-richtlijn had gevolgd zonder deugdelijke medische onderbouwing voor de vastgestelde beperkingen. De rechtbank wees erop dat de richtlijn geen bepalende basis vormt voor de specifieke beperkingen van de werknemer en dat de werkgever had moeten zorgen voor een adequate probleemanalyse en plan van aanpak. De rechtbank verklaarde het beroep van de werkgever ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 20/2532

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2021

in de zaak tussen

Kindercentrum Bzzzonder B.V., te Nijkerk, eiseres

(gemachtigde: [naam A] ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. van Dalfsen).

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres in haar hoedanigheid van werkgever een verlengde loondoorbetalingsverplichting (loonsanctie) opgelegd, inhoudende dat zij het loon van [werknemer A] (werknemer) tot 3 september 2020 moet doorbetalen.
Bij besluit van 19 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 december 2020 heeft verweerder op verzoek van de rechtbank een aantal ontbrekende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en arts-gemachtigde L.V. Erkenova. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Werknemer was sinds 1 januari 2015 bij eiseres werkzaam als pedagogisch medewerker gedurende 16,48 uur per week. Op 7 september 2017 heeft werknemer zich ziek gemeld vanwege duizeligheidsklachten. De KNO-arts gaat uit van PPPD (persistent, postural, perceptual dizziness).
De bedrijfsarts, O.G.M.R. van den Eeden, heeft op 12 oktober 2017 een probleemanalyse opgesteld en op 14 mei 2019 een actueel oordeel opgemaakt. Eiseres heeft op 6 december 2018 bij verweerder een deskundigenoordeel aangevraagd. Op 18 december 2018 heeft verweerder een (arbeidskundig) deskundigenoordeel uitgebracht. Op 24 juli 2018 heeft eiseres een eerstejaarsevaluatie uitgevoerd en op 15 mei 2019 een eindevaluatie van het plan van aanpak Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 13 juni 2019 heeft werknemer een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet WIA. In dat kader heeft verweerder het re-integratieverslag beoordeeld, hetgeen heeft geleid tot de bestreden besluitvorming.
2. Aan de loonsanctie heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht. Verweerder heeft zich bij zijn standpunt gebaseerd op de rapporten van verzekeringsarts G.W. Buijs van 15 augustus 2019, van arbeidsdeskundige B.K. Kouwen van 14 en 28 augustus 2019, van verzekeringsarts bezwaar en beroep M. Bakker van 11 maart 2020 en van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep J. van Dijk van 18 maart 2020.
3.1.
Eiseres betoogt dat verweerders verzekeringsartsen ten onrechte de door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid niet volgen. Volgens de bedrijfsarts is werknemer
2 uur per dag en 10 uur per week in staat om te werken en daarnaast is het tempo van handelen beperkt. De bedrijfsarts heeft de STECR-richtlijn Duizeligheid (hierna: richtlijn) gevolgd. Volgens deze richtlijn dient de belastbaarheid van iemand met duizeligheidsklachten voornamelijk gebaseerd te zijn op het dagverhaal van diegene en diens directe omgeving (functioneren in het dagelijks leven en in het werk). De bedrijfsarts heeft de belastbaarheid op basis van de richtlijn beoordeeld door een gedetailleerd dagverhaal van werknemer en haar partner op te vragen over de periode 1 mei 2019 tot en met 9 juni 2019. De belastbaarheid is hiermee voldoende onderbouwd.
3.2.
Verweerders verzekeringsarts Buijs heeft overwogen dat, rekening houdend met de duizeligheidsklachten en gelet op de causale medische problematiek van werknemer, moet worden gesteld dat zij is aangewezen op activiteiten met een risicoarm karakter in een prikkelarme omgeving, waarbij zij bovendien geen plotse bewegingen of oogbewegingen behoeft te maken. De klachten en beperkingen vormen echter geen aanleiding tot het stellen van een substantiële beperking in belastbaarhheidsduur, gelet op de gronden die daarvoor moeten kunnen worden benoemd conform de richtlijn belastbaarheidsduur. Ook is er geen medische grond om te stellen dat er sprake zou zijn van een beduidend verlaagd handelingstempo.
3.3.
Verzekeringsarts bezwaar en beroep Bakker heeft in haar rapport van 11 maart 2020 overwogen dat er in het dossier geen medische onderbouwing door de bedrijfsarts van de vastgestelde beperkingen aanwezig is. Er is alleen een belastbaarheidspatroon, opgesteld door de bedrijfsarts en beschreven in het haalbaarheidsonderzoek van 9 mei 2019. Omdat dit een arbeidskundig rapport is, staan er geen medische gegevens in. Er is al inmiddels twee jaar geen verandering in het aantal uren dat werknemer zou kunnen werken, ondanks alle behandelingen. De re-integratie is gestagneerd. Onderbouwing door de bedrijfsarts hiervan ontbreekt. In een rapport van 23 juli 2020, in reactie op de gronden van het beroep, heeft Bakker toegelicht dat het kale feit dat de richtlijn is gevolgd onvoldoende is, omdat het dagverhaal later is opgesteld en een medische onderbouwing voor de gestelde beperkingen ontbreekt.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het enkel volgen van de richtlijn zonder nadere medische onderbouwing een onvoldoende basis vormt om de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen te onderschrijven. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat de STECR-richtlijn een algemene richtlijn betreft, die kennelijk is gericht tot bedrijfsartsen of andere personen die beroepsmatig betrokken kunnen zijn bij de arbeidsparticipatie of re-integratie van (voormalige) werknemers met - in dit geval - duizeligheidsklachten. De richtlijn bevat algemene informatie, die niet bepalend is voor vaststelling van de specifieke beperkingen die voor de betrokkene gelden. Het is dus niet zo, anders dan eiseres aanvoert, dat op grond van alleen de anamnese zonder nadere onderbouwing meer beperkingen aangewezen zijn. [1] Het is daarnaast vaste rechtspraak van de CRvB dat bij het vaststellen van beperkingen niet de subjectieve, persoonlijke klachtbeleving bepalend is, maar dat wat objectief medisch is vast te stellen. [2] De rechtbank wijst erop dat in de richtlijn weliswaar is opgenomen dat, omdat de klacht van duizeligheid sterk kan variëren, de bedrijfsarts bij de evaluatie van duizeligheid of evenwichtsklachten meer is aangewezen op de klachten zoals die door de werknemer worden ervaren, maar dat dit niet betekent dat de bedrijfsarts geen onderzoek behoeft te doen. In de richtlijn zijn evenzeer aanbevelingen opgenomen voor lichamelijk onderzoek, uit te voeren in de spreekkamer van de bedrijfsarts/huisarts (onderdeel 1.2. van de richtlijn). Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat een dergelijk onderzoek is verricht. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat de bedrijfsarts zich mede heeft gebaseerd op een door de KNO-arts verricht onderzoek. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet het achterwege laten van een eigen onderzoek door de bedrijfsarts. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat de bedrijfsartsen en de verzekeringsartsen ieder eigen protocollen en richtlijnen hebben, en dat de bedrijfsarts zich op die voor de bedrijfsartsen heeft gebaseerd. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. De bedrijfsarts dient zich niet alleen te baseren op de eigen protocollen en richtlijnen (zoals bijvoorbeeld de STECR richtlijnen) maar tevens wordt, op grond van de Regeling beleidsregels beoordelingskader poortwachter, van bedrijfsartsen verwacht dat zij in de eerste twee jaar van ziekte eveneens gebruik zullen maken van de in het kader van de Wet WIA ontwikkelde verzekeringsgeneeskundige protocollen, voor zover deze aanknopingspunten bieden voor de beoordeling van mogelijkheden tot functioneren en van daaruit voor de mogelijkheden tot re-integratie. Terecht heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiseres geen medische onderbouwing voor de aangenomen beperkingen door de bedrijfsarts heeft overgelegd.
Verweerder heeft er ter zitting op gewezen dat eiseres ten onrechte een klacht- in plaats van tijdscontingent beleid heeft gevoerd. De rechtbank is het met verweerder eens dat een tijdscontingent beleid bij het re-integreren van zieke werknemers het uitgangspunt is, tenzij de werknemer slechts marginaal belastbaar is. Dit volgt ook uit vaste rechtspraak van de CRvB. [3] Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat een tijdscontingente aanpak in dit geval tot volledige arbeidsongeschiktheid zou hebben geleid. Nu eiseres dit echter heeft gesteld zonder hieraan een medische onderbouwing ten grondslag te leggen en in de stukken geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor slechts een marginale belastbaarheid, kan eiseres op dit punt niet worden gevolgd.
Hieruit volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet genoeg heeft gedaan om de werknemer te re-integreren omdat er is uitgegaan van een onjuist vastgestelde belastbaarheid door de bedrijfsarts.
4.1.
Eiseres stelt dat verweerders arbeidsdeskundige bij het deskundigenoordeel ten onrechte geen overleg heeft gehad met de verzekeringsarts. Verweerder was op dat moment namelijk op de hoogte van de door de bedrijfsarts vastgestelde urenbeperking. Omdat het oordeel van verweerder positief was voor eiseres (verweerder kwam tot het oordeel dat de re-integratie-inspanningen voldoende waren) is eiseres ervan uitgegaan dat ook de beoordeling door de bedrijfsarts voldoende was, temeer daar de protocollen van verweerder volgens eiseres voorschrijven dat ingeval van een forse urenbeperking, er altijd overleg tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts dient plaats te vinden.
4.2.
Van Dijk heeft er in zijn rapport van 18 maart 2020 op gewezen dat eiseres in de aanvraag van het deskundigenoordeel heeft gevraagd of zij voldoende deed om de werknemer weer aan het werk te helpen. Er is niet gevraagd of de belastbaarheid goed is vastgesteld. Bij het deskundigenonderzoek is dan ook uitgegaan van de belastbaarheid, zoals deze is vastgesteld door de bedrijfsarts. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt herhaald en daaraan toegevoegd niet bekend te zijn met een verplicht overleg tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts.
4.3.
De rechtbank zal eerst de in dit geval van belang zijnde rechtspraak met betrekking tot het deskundigenoordeel bespreken en vervolgens beoordelen of eiseres terecht bepaalde verwachtingen aan het uitgebrachte deskundigenoordeel heeft mogen ontlenen.
Volgens vaste rechtspraak mag de werkgever in beginsel uitgaan van de juistheid van een deskundigenoordeel indien een bevestigend antwoord is verkregen op de vraag of de inspanningen tot re-integratie van werkgever en werknemer tot op dat moment voldoende zijn geweest. Het kan die werkgever niet duidelijk zijn dat deze niet mag uitgaan van het deskundigenoordeel, omdat van enig voorbehoud, dat de door de bedrijfsarts gehanteerde uitgangspunten niet mede zijn beoordeeld en bevestigd in het deskundigenoordeel, niet is gebleken. [4]
Arbeidsdeskundige Ham schrijft in het deskundigenoordeel dat in het deskundigenoordeel wordt uitgegaan van de door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid tot het spreekuurcontact van 7 september 2018.
Volgens vaste rechtspraak is de omstandigheid dat eiseres ervan op de hoogte is dat het deskundigenoordeel gebaseerd is op de door bedrijfsarts vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid, niet aan te merken als een duidelijk voorbehoud bij de juistheid van de tot uitgangspunt genomen medische gegevens. Indien de arbeidsdeskundige tot uitdrukking had willen brengen dat betrokkene, ondanks het gegeven oordeel over de re-integratie-inspanningen voorafgaand aan het deskundigenoordeel, er rekening mee moest houden dat haar inspanningen bij een latere beoordeling, uitgaande van een andere medische inschatting van de beperkingen van werknemer, alsnog onvoldoende bevonden zouden kunnen worden, had hij daarvoor andere en meer expliciete bewoordingen moeten gebruiken. [5]
Ondanks bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres aan het deskundigenoordeel niet de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat het deskundigenoordeel zich mede uitstrekte tot de door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid. Het aanvraagformulier voor het deskundigenoordeel vermeldt weliswaar de voorgedrukte vraag
“Doe ik genoeg om mijn werknemer weer aan het werk te helpen?”, maar eiseres heeft onder 4. van het aanvraagformulier de volgende toelichting gegeven:
“Wij willen haar intern opleiden mbt secretariele/administratieve werkzaamheden. We zijn dit traject met elkaar gestart en maken kleine stapjes en gaan de goede kant op! Wij hebben met haar een plan gemaakt welke taken zij nu oppakt en de komende tijd kan gaan oppakken. Wij kunnen haar goed opleiden tot secretarieel/administratief medewerker. Wij hopen dat wanneer zij niet meer kan terugkeren als pedagogisch medewerker wij haar een baan kunnen aanbieden als secretaresse/administratief medewerker en anders kan zijn met de ervaring die zij heeft opgedaan extern gaan solliciteren. Een 2e spoor bij een andere werkgever gaat haar veel druk bezorgen en dat zal naar ons inziens geen goed effect hebben op haar welzijn en de reintegratie stagneren.”
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor weergegeven passage voldoende blijkt dat eiseres de vraagstelling nader heeft gespecificeerd en een oordeel wenste over de vraag of de re-integratie-activiteiten voldoende waren, en dan met name toegespitst op de vraag of de aan werknemer aangeboden werkzaamheden passend waren en of zonodig toch re-integratie in het 2e spoor ingezet diende te worden. Dit is een arbeidskundige beoordeling. Nu eiseres haar standpunt met betrekking tot een verplicht overleg tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts ingeval van een forse urenbeperking niet nader heeft onderbouwd (bijvoorbeeld door middel van het specifieke protocol van verweerder dat zij voor ogen heeft) en verweerder geen kennis heeft van een dergelijke in een protocol neergelegde verplichting, ziet de rechtbank geen aanleiding dit standpunt van eiseres te onderschrijven. Als bij eiseres twijfel bestond over de reikwijdte van het deskundigenoordeel, dan had bovendien van eiseres verwacht mogen worden dat zij hierover contact had opgenomen met verweerder, om een nadere toelichting te verkrijgen.
5.1.
Volgens eiseres tast zij volkomen in het duister welke herstelacties zij uit dient te voeren, dus wat er gerepareerd dient te worden. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat zij de re-integratie van werknemer naar aanleiding van het bestreden besluit dan ook niet heeft bijgesteld.
5.2.
Indien geen bevredigend resultaat is bereikt en verweerder tot het oordeel komt dat de werkgever bij de re-integratie-inspanningen in gebreke is gebleven, geldt – gelet op het belastende karakter van een loonsanctiebesluit – dat verweerder aannemelijk moet maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij deugdelijk en concreet moet motiveren waaruit de tekortkoming bestaat.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn geweest. De tekortkoming bestaat eruit dat de bedrijfsarts enkel de STEC-richtlijn heeft gevolgd en geen medische onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde beperkingen. Arbeidsdeskundige M.R. Rikkers heeft in zijn rapport van 16 augustus 2019 beschreven dat eiseres de tekortkomingen kan herstellen door de probleemanalyse bij te (laten) stellen en alsnog een plan van aanpak adequaat bij te stellen en uit te voeren. Ook in dit verband wijst de rechtbank erop dat het op de weg van eiseres had gelegen om, ingeval van onduidelijkheid, navraag te doen bij verweerder.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, rechter, in aanwezigheid van J. de Graaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Uitspraak van 12 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1833.
2.Onder meer de uitspraak van 26 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:459.
3.Onder meer de uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5838.
4.Uitspraak van 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3320.
5.Uitspraak van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:5001.