ECLI:NL:CRVB:2020:459
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid van functies in medisch opzicht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich op 1 augustus 2016 ziek gemeld met rug-, nek- en armklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 16 augustus 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 17 september 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat hij niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep was gezien. Hij betwistte de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en stelde dat zijn klachten meer beperkingen zouden moeten rechtvaardigen. Het Uwv heeft de uitspraak van de rechtbank verdedigd en verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist waren. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep is afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.