ECLI:NL:CRVB:2018:3320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
16/7968 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vennootschap naar buitenlands recht tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot een loonsanctie. De werknemer, die als software ontwikkelaar werkzaam was, is sinds 18 december 2013 uitgevallen wegens neurologische klachten. De vennootschap heeft op 12 februari 2015 een deskundigenoordeel aangevraagd bij het Uwv, dat op 17 maart 2015 concludeerde dat de re-integratie-inspanningen van de vennootschap voldoende waren. Echter, na een aanvraag van de werknemer voor een uitkering op grond van de Wet WIA, heeft het Uwv op 28 oktober 2015 besloten de loonsanctie te verlengen, omdat de re-integratie-inspanningen onvoldoende zouden zijn geweest.

De vennootschap heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Amsterdam. In hoger beroep heeft de vennootschap betwist dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende waren en heeft zij een rapport van haar arts-gemachtigde ingebracht ter ondersteuning van haar standpunt. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat de vennootschap onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat de vennootschap ten onrechte is doorgegaan met haar re-integratie-inspanningen op basis van het eerdere deskundigenoordeel, aangezien er expliciete voorbehouden waren gemaakt.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst de verzoeken van de vennootschap af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.7968 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 november 2016, 16/2920 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de vennootschap naar buitenlands recht [appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] te [woonplaats] (werknemer)
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C. Zillinger Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werknemer heeft laten weten aan de procedure te willen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 september 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Zillinger Molenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban. Werknemer is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werknemer] (werknemer) was laatstelijk als software ontwikkelaar in dienst van appellante voor 40 uur per week. Op 18 december 2013 is hij wegens neurologische klachten voor die werkzaamheden uitgevallen.
1.2.
Appellante heeft op 12 februari 2015 aan het Uwv een deskundigenoordeel gevraagd. Bij brief van 17 maart 2015 heeft het Uwv appellante het rapport van een arbeidsdeskundige van gelijke datum toegestuurd met de conclusie dat de door appellante uitgevoerde
re-integratie-inspanningen voldoende zijn. In dat rapport is vermeld dat het deskundigenoordeel een momentopname is en dat bij de toetsing van het re-integratie verslag aan het einde van de 104 weken wachttijd een ander oordeel mogelijk kan zijn. Tevens is vermeld dat de visie van de bedrijfsarts van appellante niet is getoetst bij de verzekeringsarts.
1.3.
Beoordeling van de re-integratie-inspanningen van appellante naar aanleiding van de aanvraag van werknemer van 16 september 2015 om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft geleid tot een besluit van het Uwv van 28 oktober 2015, waarbij het tijdvak waarin werknemer jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, is verlengd met 52 weken tot 14 december 2016. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is aan appellante opgelegd, omdat volgens het Uwv de
re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en er voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 28 oktober 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 maart 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 maart 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 maart 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en consistent en concludent is. Volgens de rechtbank blijkt uit het rapport van de arts-gemachtigde van appellante van 23 augustus 2016 niet dat het betrekking heeft op de datum in geding en is het rapport bovendien niet inzichtelijk nu verwezen wordt naar onderzoeksrapporten die er niet bij zijn gevoegd. Op grond daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is en dat het Uwv van dat rapport mocht uitgaan. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen zoals door appellante was verzocht. Het deskundigenoordeel van 17 maart 2015 kan volgens de rechtbank aan het voorgaande niet afdoen, omdat er geen medische beoordeling van een verzekeringsarts van het Uwv aan ten grondslag heeft gelegen en expliciet is vermeld dat de visie van de bedrijfsarts niet is getoetst bij de verzekeringsarts.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank betwist dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat het consistent en concludent is. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante gewezen op het in hoger beroep ingebrachte rapport van haar arts-gemachtigde van 23 januari 2017. Ook heeft appellante gewezen op het reeds bij de rechtbank ingebrachte rapport waaruit blijkt dat de bevindingen in 2016 reeds in 2015 aanwezig waren, omdat het gaat om restverschijnselen van een ernstige en zeldzame neurologische aandoening. Volgens appellante geeft het rapport van haar arts-gemachtigde voldoende aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Appellante heeft opnieuw benadrukt dat het deskundigenoordeel heeft uitgewezen dat zij voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat zij nadien op deze wijze met de re-integratie is voortgegaan. Tot slot heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de door appellante verrichte re-integratie-inspanningen niet heeft getoetst.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat werknemer bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.3.
Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de verzekeringsarts van
9 oktober 2015 en de arbeidsdeskundige van 26 oktober 2015, alsmede op de in de bezwaarfase uitgebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 maart 2016 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 maart 2016. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van de toetsing van het re-integratieverslag, na eigen onderzoek en beoordeling van de informatie van de behandelend sector die in het dossier aanwezig was, in zijn rapport vermeld zich niet te kunnen vinden in het door de bedrijfsarts gegeven oordeel dat bij werknemer sprake was van geen benutbare mogelijkheden en dat sprake is van (veel) meer dan marginale mogelijkheden. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat het
re-integratieresultaat onvoldoende is, omdat werknemer per actueel oordeel niet werkzaam was, terwijl er wel mogelijkheden voor arbeid bestonden. Volgens de arbeidsdeskundige bestaat voor deze tekortkoming geen deugdelijke grond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is, na kennisneming van de bezwaren en bijwonen van de hoorzitting tot de conclusie gekomen dat de medische onderbouwing door de verzekeringsarts kan worden gehandhaafd. Daarbij heeft zij gewezen op de informatie van de neuroloog van 1 augustus 2015 waarin een uitgebreid neurologisch onderzoek is uitgevoerd en waaruit weinig motorische stoornissen naar voren komen, maar wel enige sensibele stoornissen. Werknemer is motorisch stabiel en er zijn op de MRI geen nieuwe afwijkingen gevonden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na heroverweging geen aanleiding gevonden om tot een andere conclusie dan die van de arbeidsdeskundige te komen.
4.4.
De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. In zijn rapport van 26 oktober 2015 heeft de arbeidsdeskundige het verloop van de re-integratie weergegeven. In de eerste zes maanden na de ziekmelding van
18 december 2013 heeft niet of nauwelijks hervatting in arbeid plaatsgevonden. Vanaf de tweede helft van 2014 is werknemer zeer beperkt belastbaar geacht voor arbeid. De bedrijfsarts heeft onder meer beperkingen aangegeven op concentreren, aandacht verdelen (beide sterk beperkt), handelingstempo, werkdruk, afleiding door derden en oriëntatie. Fysiek is werknemer op zeer veel aspecten beperkt geacht en heeft de bedrijfsarts een duurbelasting van tien uur per week vastgesteld. De door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundige van VerzuimVitaal is op grond van die beperkingen tot de conclusie gekomen dat werknemer niet geschikt was voor het eigen werk, ook niet voor ander werk en dat het volgen van activiteiten in het tweede spoor voor werknemer te belastend zou zijn. Ook uit het overzicht van activiteiten van 7 januari 2016 blijkt dat de daarin vermelde activiteiten niet of nauwelijks waren gericht op het hervatten van werknemer in voor hem concrete passende werkzaamheden. Tot maart 2015 heeft werknemer gedurende zes uur per week vanuit huis gewerkt. Na de uitslag van het deskundigenoordeel is hij daarmee gestopt. In het rapport van 3 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep – met verwijzing naar de brief van de neuroloog van 1 augustus 2015 – aangegeven dat voor het staken van het thuiswerk geen medische onderbouwing te vinden is. Dat werknemer nog (energetische) beperkingen heeft is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk. Uitgaande van deze beperkingen en de algehele conditie van werknemer zijn in ieder geval voor halve dagen mogelijkheden aanwezig voor eenvoudige, routinematige, mentaal en fysiek niet al te zware inspanningen. Gelet op die bevindingen is er geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden en wordt er geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Aan de door appellante in hoger beroep ingebrachte brief van haar arts-gemachtigde van 23 januari 2017 kan niet dat gewicht worden toegekend dat appellante eraan toekent, omdat het in die brief ingenomen standpunt niet met (nadere) medische stukken is onderbouwd.
4.5.
Over het beroep op het gegeven deskundigenoordeel wordt als volgt overwogen. Volgens vast rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BR2382 en ECLI:NL:CRVB:2015:3002) mag de werkgever in beginsel uitgaan van de juistheid van een deskundigenoordeel indien een bevestigend antwoord is verkregen op de vraag of de inspanningen tot re-integratie van werkgever en werknemer tot op dat moment voldoende zijn geweest. In de uitspraak uit 2011 is geoordeeld dat het die werkgever niet duidelijk kon zijn dat deze niet mocht uitgaan van het deskundigenoordeel, omdat van enig voorbehoud, dat de door de arbo-arts gehanteerde uitgangspunten niet mede zijn beoordeeld en bevestigd in het deskundigenoordeel, niet is gebleken. In het onderhavige geval is door het Uwv in het deskundigenoordeel een expliciet voorbehoud gemaakt, zoals in 1.2 is weergegeven. Appellante is dus ten onrechte op dezelfde voet met haar re-integratie-inspanningen doorgegaan.
5. Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B. Dogan

TM