de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 december 2010, 10/567 (aangevallen uitspraak),
het Dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Limburg-Noord, gevestigd te Venlo (betrokkene)
Aan dit geding heeft tevens als partij deelgenomen [werkneemster], wonende te [woonplaats] (werkneemster)
Datum uitspraak: 9 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.T.J.H. Berns, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Fuchs. Namens betrokkene is mr. Berns verschenen. Werkneemster en haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.
1.1. Bij besluit van 22 oktober 2009 heeft appellant het tijdvak waarin werkneemster jegens betrokkene als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd tot 16 september 2010. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2. Betrokkene heeft tegen het besluit van 22 oktober 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 maart 2010 (bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar, onder verwijzing naar rapportages van bezwaarverzekeringsarts J.L.Waasdorp van 5 maart 2010 en van bezwaararbeidsdeskundige P.H.M. Leentjens van 8 maart 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het in de van belang zijnde periode niet is gekomen tot daadwerkelijk re-integratie van werkneemster. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellant gegeven motivering qua concreetheid tekortschiet, omdat die onvoldoende inzichtelijk maakt waarom in redelijkheid aan betrokkene kan worden tegengeworpen dat hij qua re-integratie-inspanningen beneden de maat is gebleven. Volgens de rechtbank is niet duidelijk of de aan betrokkene tegengeworpen tekortkoming is gelegen in het onvoldoende inzet plegen ten aanzien van het re-integreren naar passend werk bij betrokkene dan wel bij een andere werkgever, dan wel dat betrokkene onvoldoende inzet heeft gepleegd inzake re-integratie in het eigen werk, in die zin dat betrokkene niet had mogen afgaan op de adviezen van de bedrijfsarts met betrekking tot de marginale belastbaarheid van werkneemster ten aanzien van haar eigen werk en waarom dit het geval is.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij voldoende (concreet) duidelijk heeft gemaakt dat betrokkene evident onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In de rapportage van de arbeidsdeskundige die ten grondslag ligt aan het besluit van 22 oktober 2009 worden heel concreet de tekortkomingen van betrokkene opgesomd, die er in de kern op neer komen dat te laat en onvoldoende voortvarend is gehandeld om werkneemster weer aan het werk te krijgen. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts de vraag of het standpunt van betrokkene, dat werkneemster slechts marginaal belastbaar was, bevestiging vond in de medische gegevens, ontkennend beantwoord. Appellant is daarom van mening dat aan betrokkene terecht een loonsanctie is opgelegd en dat het bestreden besluit voldoende concreet gemotiveerd is
3.2. Betrokkene stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat zij zich volledig kan vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen in de aangevallen uitspraak. Volgens betrokkene is appellant in het gehele besluitvormingstraject en de daarop volgende juridische procedures in gebreke gebleven om tegenover het medisch oordeel van de bedrijfsarts een gefundeerd - anders of tegengesteld - medisch oordeel te stellen. Volgens betrokkene heeft zij wat er mogelijk was, ook gedaan. Alle mogelijke re-integratie-inspanningen zijn volgens plan uitgevoerd. Dat dit niet tot een concreet resultaat leidde, kan haar niet worden tegengeworpen. Betrokkene ziet niet in welke andere re-integratie-activiteiten in redelijkheid nog van haar konden worden gevraagd. In dat verband verwijst zij onder meer naar het besluit van 17 mei 2011, waarbij aan werkneemster in verband met volledige arbeidsongeschiktheid met ingang van 31 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of appellant terecht het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte tot 16 september 2010 heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.2. Het standpunt van appellant, dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van de arbeidsdeskundige van 8 oktober 2009 en in de bezwaarfase op de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 5 maart 2010 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 8 maart 2010. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn geweest. Het einddoel is steeds hervatting in eigen werk geweest, maar betrokkene heeft pas bijna een jaar na verzuim (te weten oktober 2008), toen duidelijk werd dat betrokkene wezenlijke computervaardigheden miste om in eigen werk te kunnen hervatten, hierop ingezet door betrokkene individuele begeleiding te geven. Toen begin 2009 duidelijk werd dat het voor werkneemster niet mogelijk bleek dit onder de knie te krijgen volgde hierop geen verdere actie en bleef betrokkene gedurende 2 x 4 uur per week mail lezen en kasten opruimen. Na het advies van de bedrijfsarts in maart 2009 wordt pas in juli 2009 door Loyalis onderzoek verricht. Volgens de arbeidsdeskundige wordt niet duidelijk waarom door betrokkene alle acties pas zo laat worden ingezet. Hiervoor wordt geen deugdelijke grond aanwezig geacht. De bezwaarverzekeringsarts geeft aan dat binnen het bedrijfsgeneeskundig begeleidingstraject geen uitleg wordt gegeven waarom vanaf de datum van de ziekmelding op 29 oktober 2007 tot maart 2009 van volledige arbeidsongeschiktheid wordt uitgegaan. Er zijn geen medische redenen aanwezig voor het feit dat het re-integratietraject zo traag is verlopen. Mede gelet op het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts heeft de bezwaararbeidsdeskundige geen aanleiding gezien om af te wijken van de conclusie van de arbeidsdeskundige dat door betrokkene zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht.
4.3. De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor de het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Na de uitval van werkneemster op 29 oktober 2007 zijn de re-integratie-inspanningen van betrokkene tot maart 2009 steeds gericht op werkhervatting in het eerste spoor. Daarbij heeft betrokkene niet voortvarend gehandeld. Werkneemster is pas in oktober 2008 gestart met een computercursus, waarbij bleek dat zij niet over de vereiste vaardigheden beschikte. Daarna is zij in januari 2009 gedurende 2 x 4 uur per week gestart met aangepast werk, bestaande uit mail bijwerken en kasten opruimen. Dit heeft echter niet geleid tot structurele werkhervatting of tot bijstelling van het plan van aanpak. In het kader van het eerste spoortraject heeft betrokkene steeds klachtcontingent gehandeld in plaats van tijdcontingent. Daarvoor kan in medisch opzicht onvoldoende rechtvaardiging worden gevonden, nu uit de informatie van de bedrijfsarts niet kan worden afgeleid dat werkneemster slechts marginaal belastbaar was. Ook na het advies van de bedrijfsarts in maart 2009 om een externe arbeidsdeskundige in te schakelen, heeft het tot juli 2009 geduurd voordat het onderzoek heeft plaatsgevonden en is geadviseerd een tweede spoortraject in te zetten. Naar het oordeel van de Raad is in de rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen en de bezwaarverzekeringsarts inzichtelijk en gemotiveerd aangegeven dat er concrete tekortkomingen zijn in de re-integratie-inspanningen van betrokkene en dat daarvoor geen deugdelijke grond is.
4.4. Dat aan werkneemster per 31 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend, kan niet tot de conclusie leiden dat betrokkene een deugdelijke grond had om niet meer re-integratie-inspanningen te verrichten. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 september 2010, LJN BN8780, waarin is geoordeeld dat het toekennen van een WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% achteraf, na afloop van de wettelijke wachttijd van 104 weken, heeft plaatsgevonden op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan hier aan de orde. Daaruit kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot beantwoording van de vraag of betrokkene in de hier relevante periode voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.5. Met betrekking tot de het standpunt van betrokkene dat zij steeds de adviezen van haar bedrijfsarts heeft gevolgd, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK 3713, waarin hij heeft geoordeeld dat appellant er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij betrokkene is gelegen. In hetgeen betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat appellant op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene als werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat het besluit tot oplegging van de loonsanctie in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 maart 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012.