ECLI:NL:RBGEL:2020:4397

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 augustus 2020
Publicatiedatum
28 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4076
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na onterecht opgelegde loonsanctie en causaal verband met geleden schade

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 28 augustus 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van de Interconfessionele Stichting Gezondheidszorg Rivierenland, die als eigenrisicodrager voor de WGA fungeert. De stichting had schadevergoeding gevraagd voor kosten die zij had gemaakt als gevolg van een onterecht opgelegde loonsanctie door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De loonsanctie was opgelegd omdat de stichting onvoldoende re-integratie-inspanningen zou hebben verricht. De rechtbank oordeelde dat er een causaal verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit van het UWV en de door de stichting geleden schade. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toe, waarbij de kosten van de bedrijfsarts en de kosten van Sitagre werden vergoed. De rechtbank concludeerde dat de stichting recht had op een schadevergoeding van € 2.151,96, terwijl andere schadeposten, zoals loonkosten en begeleidingskosten, werden afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de wijze waarop een werkgever verzekerd is voor de WGA pas relevant is bij de toekenning van een WGA-uitkering en dat de eigenrisicodrager niet ongelijk behandeld mag worden ten opzichte van een niet-eigenrisicodrager. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 19/4076

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2020

in de zaak tussen

Interconfessionele Stichting Gezondheidszorg Rivierenland, te Tiel, verzoekster

(gemachtigde: mr. P. Weijmans),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Venlo, verweerder
(gemachtigde: W. Lagerwaard).

Procesverloop

Op 5 maart 2019 heeft verzoekster aan verweerder gevraagd om vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van de ten onrechte opgelegde loonsanctie.
Op 28 mei 2019 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Op 29 juli 2019 heeft verzoekster aan de rechtbank gevraagd om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2020. Verzoekster en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.

Overwegingen

Wat voorafging aan deze procedure
1.1.
Verzoekster is eigenrisicodrager voor de werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). [Werknemer A] (de werknemer) was werkzaam voor verzoekster als verpleegkundige voor 26 uur per week, toen hij op 1 maart 2016 ziek uitviel voor zijn werk. Verzoekster heeft tijdens de eerste 104 weken van ziekte het loon van de werknemer doorbetaald.
1.2.
Op 8 december 2017 heeft de werknemer een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 22 februari 2018 heeft verweerder de behandeling van de aanvraag uitgesteld en aan verzoekster een loonsanctie opgelegd. Volgens verweerder heeft verzoekster onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht. De periode waarin verzoekster het loon aan de werknemer moet doorbetalen is daarom met 52 weken verlengd tot 26 februari 2019. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de loonsanctie per 28 februari 2018 ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 10 december 2018 heeft verweerder aan de werknemer met ingang van 28 februari 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Verweerder heeft daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer op 80 tot 100% vastgesteld.
1.4.
Bij brief van 1 maart 2019 heeft verzoekster aan verweerder verzocht de geleden schade als gevolg van de ten onrechte opgelegde loonsanctie te vergoeden. Verzoekster heeft de schade begroot op € 7.950,15.
Het schadebedrag is opgebouwd uit:
a. een bedrag van € 105, - aan kosten voor de werkzaamheden van de VR-adviseur;
b. een bedrag van € 2.200, - aan begeleidingskosten door de leidinggevende;
c. een bedrag van € 210, - aan begeleidingskosten door de personeelsadviseur;
d. een bedrag van € 691,25 aan bedrijfsartskosten
e. een bedrag van € 1.808,96 aan begeleidingskosten door Sitagre;
f. een bedrag van € 2.934,94 aan doorbetaald loon boven de 70% loondoorbetaling bij ziekte.
Bij brief van 18 april 2019 heeft verzoekster op verzoek van verweerder de omvang van de gestelde schade nader onderbouwd.
1.5.
Bij brief van 28 mei 2019 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door verzoekster gemaakte kosten niet in een zodanig verband staan met de ten onrechte opgelegde loonsanctie. Verzoekster heeft namelijk als eigenrisicodrager bij toekenning van een WIA-uitkering gedurende tien jaar een re-integratieverplichting jegens de werknemer. Die verplichting heeft verzoekster ook als er geen loonsanctie wordt opgelegd. De daarmee in verband houdende kosten komen derhalve voor rekening van verzoekster. Daarnaast komen ook de kosten in verband met de werkzaamheden van de VR-adviseur, personeelsadviseur en leidinggevende van de werknemer niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten vallen onder personeelskosten, welke verzoekster op grond van de overeengekomen arbeidsovereenkomst verschuldigd is.
Waar gaat deze zaak over?
2. Niet in geschil is dat het besluit van 22 februari 2018 als onrechtmatig besluit moet worden aangemerkt en dat die onrechtmatigheid aan verweerder moet worden toegerekend. In deze zaak ligt de vraag voor of sprake is van een causaal verband tussen het onrechtmatige besluit van 22 februari 2018 en de gestelde geleden schade.
Standpunten van partijen
3.1.
Verzoekster voert aan dat het verzoek om schadevergoeding door verweerder ten onrechte is afgewezen. Verweerder heeft onder meer niet onderbouwd waarom de loonkosten boven 70% niet voor vergoeding in aanmerking komen. Verzoekster verwijst naar artikel 4.2, derde lid, van de cao Ziekenhuizen 2017-2019 (cao Ziekenhuizen) waarin is bepaald dat de werkgever verplicht is om, indien een medewerker tijdens ziekte re-integratiewerkzaamheden verricht, het loon aan te vullen tot 100%. Volgens verzoekster was zij op grond van dat artikel ook tijdens de loonsanctieperiode verplicht het tot 100% aan te vullen over het aantal uren dat de werknemer re-integratiewerkzaamheden heeft verricht. Dat de aanvullende loonkosten voor vergoeding in aanmerking komen volgt ook uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] en een arrest van het hof Arnhem- Leeuwarden. [2] Het is bovendien bestendig gebruik binnen het Ziekenhuis Rivierenland om gedurende het derde ziektejaar een aanvulling op het loon te betalen. Verzoekster heeft door haar geleden loonschade op € 2.946,63 begroot.
Daarnaast stelt verzoekster als gevolg van de ten onrechte opgelegde loonsanctie ook re-integratiekosten te hebben gemaakt. Het eigenrisicodrager zijn voor de WGA is volgens verzoekster irrelevant voor de vraag of sprake is van een causaal verband tussen deze kosten en de het onrechtmatige besluit. Immers, door het opleggen van een loonsanctie worden niet alleen de loondoorbetalingsverplichting en het opzegverbod bij ziekte verlengd, maar ook de re-integratieverplichting van de werkgever op grond van artikel 7:658a van het Burgerlijk Wetboek (BW). De verplichting tot re-integratie van de werknemer bij een loonsanctie vloeit dus uit een andere wettelijke grondslag voort dan wanneer een WGA-uitkering wordt toegekend. Daarbij komt dat verweerder heeft vastgesteld dat de werknemer per einde wachttijd geen benutbare mogelijkheden heeft. De kosten in verband met de re-integratie en de begeleiding van de werknemer hadden bij een directe toekenning van de WGA-uitkering dus aanzienlijk lager kunnen zijn. Verzoekster heeft het schadebedrag in beroep gewijzigd naar € 4.572,96. Dit bedrag is opgebouwd uit bedrijfsartskosten (€ 492, -), kosten Sitagre
(€ 1.880,96) en begeleidingskosten leidinggevende (€ 2.200, -). Tot slot voert verzoekster aan dat de eigenrisicodrager door de redenering van verweerder ongelijk wordt behandeld ten opzichte van een werkgever die geen eigenrisicodrager is. De niet-eigenrisicodrager krijgt namelijk bij een ten onrechte opgelegde loonsanctie wel de geleden schade vergoed.
3.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat een causaal verband ontbreekt tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit. Omdat verzoekster eigenrisicodrager voor de WGA is, is zij voor minstens tien jaar verantwoordelijk voor de re-integratie van de werknemer. Deze verantwoordelijkheid heeft verzoekster ook in het geval van een loonsanctie. Wat betreft de gestelde loonschade stelt verweerder dat deze verband houdt met de re-integratie van de werknemer in arbeid. Overeenkomstig de cao Ziekenhuizen is verzoekster gehouden gedurende de re-integratie 100% loon te betalen. Derhalve ontbreekt het causaal verband met het onrechtmatige besluit. Volgens verweerder is niet uit te sluiten dat de werknemer tegen loonwaarde re-integratiewerkzaamheden heeft verricht. In dat geval is er zelf geen sprake van schade voor dat deel van de loonwaarde. Voorts is de loonsanctie bij besluit van 10 oktober 2018 ingetrokken. Om die reden ontbreekt het causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de bedrijfsartskosten die na 10 oktober 2018 zijn gemaakt. Het feit dat ook na die datum consulten bij de bedrijfsarts hebben plaatsgevonden, biedt steun aan de opvatting dat verzoekster – ongeacht een loonsanctie of toekenning WGA-uitkering – verantwoordelijk is voor de re-integratie. Hierdoor ontbreekt ook een causaal verband. Verder vloeit het loon welk verzoekster moet betalen aan de leidinggevende van de werknemer voort uit de arbeidsovereenkomst en staat derhalve niet in causaal verband met het onrechtmatige besluit. Tot slot slaagt het beroep van verzoekster op het gelijkheidsbeginsel niet. Er is immers qua rechtspositie een duidelijk verschil tussen een werkgever die eigenrisicodrager is en een werkgever die dat niet is.
Oordeel van de rechtbank
4.1.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het BW, vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [3]
4.3.
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. [4]
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat er een causaal verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit van 22 februari 2018 en door verzoekster geleden schade. Daartoe wordt als volgt overwogen. Een werkgever is op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van de BW gedurende de eerste twee ziektejaren van de werknemer belast met de verplichting de inschakeling van de werknemer in passende arbeid in zijn eigen bedrijf of in het bedrijf van een andere werkgever te bevorderen. Die verplichting bestaat ook als door verweerder een loonsanctie op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA wordt opgelegd. In het genoemde artikel wordt geen onderscheid gemaakt tussen werkgevers op basis van de wijze waarop zij voor de WGA verzekerd zijn. De wijze waarop een werkgever verzekerd is pas relevant bij de toekenning van een WGA-uitkering. In dat geval is de werkgever die eigenrisicodrager is voor de WGA op grond van artikel 42, eerste lid, van de Wet WIA verantwoordelijk voor de re-integratie van de werknemer voor minstens tien jaar. Ter zitting heeft verweerder niet onderbouwd op welke wettelijke grondslag zijn standpunt is gebaseerd. Uit het standpunt van verweerder leidt de rechtbank af dat de eigenrisicodrager voor de WGA – anders dan de niet-eigenrisicodrager – bij een onrechtmatig besluit tot het opleggen van een loonsanctie geen schade kan lijden. Naar het oordeel van de rechtbank maakt verweerder hierdoor een ongerechtvaardigd onderscheid tussen werkgevers op basis van de wijze waarop zij voor de WGA verzekerd zijn. Het standpunt van verweerder is dus ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder door verzoekster geleden schade als gevolg van het onrechtmatige besluit van 22 februari 2018 dient te vergoeden. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of alle door verzoekster gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komen.
Loonkosten
4.5.
De rechtbank overweegt dat de wettelijke regeling van de loonsanctie in de Wet WIA en het BW verplicht de werkgever bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst het naar tijdruimte vastgestelde loon, zoals bepaald in artikel 7:629, eerste lid, van het BW, voort te zetten. De instandhouding van de door de werkgever en de werknemer gesloten overeenkomst brengt mee dat er een rechtstreeks verband is met de opgelegde loonsanctie voor zover het gaat om betalingen waartoe de werkgever uit hoofde van die overeenkomst gedurende het derde ziektejaar verplicht was. Het gaat daarbij om betalingen die voortvloeien uit afspraken die de werkgever en de werknemer hebben gemaakt over de verplichtingen en inspanningen van de werkgever die zullen gelden in het derde ziektejaar en die voldoende concreet zijn en door de werknemer zijn af te dwingen. Voor zover de werkgever in het derde ziektejaar betalingen heeft verricht waartoe hij niet op grond van een individuele arbeidsovereenkomst, een toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst of een andere geldende arbeidsvoorwaardenregeling gehouden was of die niet rechtstreeks voortvloeien uit zijn re-integratieverplichtingen kan in het geval van een ten onrechte opgelegde loonsanctie niet worden gezegd dat wat betaald is een op verweerder te verhalen schadepost is. [5]
4.6.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van de gestelde loonschade verwezen naar artikel 4.2, lid 3 van de cao Ziekenhuizen. In dat artikel is bepaald dat over de uren waarin de werknemer volgens zijn re-integratieplan, passende arbeid of werkzaamheden zonder loonwaarde verricht, hij 100% van het naar tijdsruimte vastgestelde loon ontvangt. De rechtbank is van oordeel dat dit derde lid, niet los gelezen kan worden van het tweede lid van artikel 4.2 van de cao Ziekenhuizen. Op grond van dat lid wordt in het tweede ziektejaar 70% van het loon doorbetaald. Als uitzondering hierop is het derde lid opgenomen. Nog los van het gegeven dat verzoekster haar stelling dat de werknemer ook in het derde ziektejaar werkzaamheden heeft verricht (volgens het re-integratieplan) niet heeft onderbouwd met stukken, is in artikel 4.2 van de cao Ziekenhuizen niet te lezen dat er in het derde ziektejaar een verplichting voor de werkgever is opgenomen om 100% van het loon door te betalen. Naar vaste rechtspraak impliceren bepalingen met betrekking tot verplichtingen in het tweede ziektejaar niet dat deze verplichtingen ook gelden in het derde ziektejaar. [6] Uit de gedingstukken is het de rechtbank ook niet gebleken dat er rechtens afdwingbare afspraken zijn gemaakt tussen verzoekster en de werknemer dat er in het derde ziektejaar 100% loon doorbetaald wordt, of dat het binnen ziekenhuis Rivierenland bestendig gebruik is om 100% van het loon door te betalen vanuit goed werkgeverschap. Omdat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in het derde ziektejaar verplicht was 100% loon aan de werknemer door te betalen, heeft verweerder terecht het loon boven 70% als schade afgewezen.
4.7.
Het beroep van verzoekster op het arrest van het hof Arnhem- Leeuwarden slaagt niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat op grond van vaste rechtspraak van de CRvB aan civiele uitspraken over loondoorbetalingsverplichtingen voor een geval als dit niet zonder meer doorslaggevend gewicht kan worden toegekend. In die zaken is sprake van geschillen tussen werkgever en werknemer en worden in die zaken beoordeelde vorderingen beheerst door de specifieke verhoudingen en afspraken tussen de in die procedures optredende partijen. [7]
Begeleidingskosten4.8. De rechtbank wijst ook deze schade af. Verzoekster heeft onvoldoende onderbouwd hoe de door de leidinggevende van de werknemer ten gevolge van de loonsanctie verrichte werkzaamheden tot schade hebben geleid. Deze medewerker is bovendien bij verzoekster in dienst zodat hij aanspraak kan maken op loon.
Bedrijfsartskosten
4.9.
De kosten van bedrijfsarts zijn het gevolg van het onrechtmatige besluit. Door de ten onrechte opgelegde loonsanctie heeft verzoekster extra kosten moeten maken voor langduriger verzuimbegeleiding van de werknemer door een bedrijfsarts. Nu de loonsanctie bij besluit van 10 oktober 2018 is ingetrokken, komen de tot die datum gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking. Verzoekster heeft ook de na 10 oktober 2018 gemaakte kosten als geleden schade opgevoerd. Ter zitting heeft verzoekster die kosten onvoldoende onderbouwd. Om die reden wijst de rechtbank deze schade toe tot een bedrag van € 343, -, zijnde de kosten bedrijfsarts tot 10 oktober 2018.
Kosten Sitagre
4.1
Verzoekster heeft deze schade voldoende onderbouwd middels de twee facturen van Sitagre van 30 maart 2018 en 20 april 2018. In totaal heeft Sitagre € 1.808,96 (2x € 904,48) aan verzoekster in rekening gebracht voor de begeleiding van de werknemer. Deze kosten vloeien voort uit het onrechtmatige besluit, zodat ook deze schade door de rechtbank wordt toegewezen.
Conclusie
5. Uit 4.4. tot en met 4.10 volgt dat het verzoek om schade van verzoekster moet worden toegewezen tot een bedrag van € 2.151,96. Dit bedrag bestaat uit de kosten bedrijfsarts van € 343, - en de kosten van Sitagre van € 1.808,96.
6. Omdat de rechtbank het verzoek tot schadevergoeding gedeeltelijk toewijst, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050, - (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525, -).

Beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toe en veroordeelt verweerder tot betaling aan verzoekster van een bedrag van € 2.151,96;
- wijst het verzoek voor het overige af;
- bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 345, - vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.050, -.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.V.D.P. Martina, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 28 augustus 2020
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4236.
2.Hof Arnhem- Leeuwarden 27 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2749.
3.Centrale Raad van Beroep (CRvB) 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446.
4.Hoge Raad (HR) 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539.
5.CRvB 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4236.
6.CRvB 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:197.
7.CRvB 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4452.