In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep van verzoekster, een stichting, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een loonsanctie die ten onrechte aan verzoekster was opgelegd. De Raad heeft eerder, op 22 augustus 2018, in een uitspraak bepaald dat het onderzoek heropend moest worden voor een nadere uitspraak over de schadevergoeding die verzoekster vorderde. De centrale vraag was of verzoekster recht had op vergoeding van schade die zij had geleden door de loonsanctie, en zo ja, op welk bedrag deze schade moest worden vastgesteld.
Verzoekster had gesteld dat zij schade had geleden tot een bedrag van € 37.935,23, maar de Raad heeft geoordeeld dat de schade die aan het Uwv moest worden toegerekend € 27.735,33 bedroeg, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 februari 2016. De Raad heeft overwogen dat de verplichting voor verzoekster bestond om 70% van het loon door te betalen gedurende het derde ziektejaar, en dat de loonsanctie niet deugdelijke motivering had. De Raad heeft ook vastgesteld dat de wettelijke regeling van de loonsanctie en het Burgerlijk Wetboek de werkgever verplichten om het loon door te betalen, maar dat verzoekster niet kon worden gevolgd in haar standpunt dat zij ook in het derde ziektejaar 100% van het loon moest doorbetalen.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wetgeving omtrent loondoorbetaling en de aansprakelijkheid van het Uwv voor onrechtmatige besluiten. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn begroot op € 1.050,-. Deze uitspraak bevestigt de noodzaak voor werkgevers om zich te houden aan de wettelijke verplichtingen en de gevolgen van onrechtmatige besluiten van overheidsinstanties.