ECLI:NL:RBGEL:2020:3867

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
8191664
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele vordering van nieuw raadslid AOP tegen weduwe van voormalig raadslid AOP en medebestuurster van stichting over fractieondersteuning

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland, heeft [eiser], een nieuw raadslid van de Arnhemse Ouderen Partij (AOP), een vordering ingesteld tegen [gedaagde], de weduwe van een voormalig raadslid van AOP en medebestuurster van de Stichting Fractie Arnhemse Ouderen Partij. De vordering betreft een bedrag van € 11.800,51, dat [eiser] stelt te vorderen vanwege niet rechtmatig uitgegeven fractiesubsidies door de Stichting. De procedure is gestart na een eerdere uitspraak van de kantonrechter en een aantal correspondenties tussen de griffier en de partijen, waarbij de mondelinge behandeling door de coronamaatregelen was uitgesteld.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de Stichting werd opgericht in 2014 met [naam] en [gedaagde] als bestuurders. [naam] was raadslid voor AOP tot zijn overlijden in 2019. Na de verkiezingen in 2019 werd [eiser] lid van de gemeenteraad voor AOP. De Gemeente Arnhem heeft subsidies aan de Stichting verstrekt, maar [eiser] stelt dat deze niet volledig zijn uitgegeven conform de subsidievoorwaarden. [gedaagde] wordt verweten dat zij als medebestuurder verantwoordelijk is voor het niet rechtmatig gebruik van deze middelen.

De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen. De rechter oordeelde dat er geen grondslag was voor de vordering, omdat er geen overeenkomst bestond tussen [eiser] en [gedaagde]. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat [gedaagde] persoonlijk een ernstig verwijt kon worden gemaakt in haar hoedanigheid als bestuurder van de Stichting. De rechter benadrukte dat voor bestuurdersaansprakelijkheid hogere eisen gelden en dat [eiser] niet had aangetoond dat [gedaagde] onrechtmatig had gehandeld. De proceskosten werden aan [eiser] opgelegd.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8191664 \ CV EXPL 19-14578 \ 42693 \ 32568
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
procederend in persoon
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. G. Altena
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 12 februari 2020 waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de brief van de griffier aan partijen van 7 april 2020, waarin is bericht dat de mondelinge behandeling vanwege de Coronacrisis op dit moment niet kan plaatsvinden
- de ‘Reactie op Conclusie van Antwoord’, zijnde de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Hoewel daartoe niet in de gelegenheid gesteld, heeft [eiser] na de conclusie van dupliek nog een ‘Reactie op Conclusie van Dupliek’ genomen.

2.De feiten

2.1.
Op 22 april 2014 is Stichting Fractie Arnhemse Ouderen Partij (hierna: de Stichting) opgericht met [naam] (hierna: [naam] ) en [gedaagde] als bestuurders, waarbij beiden gezamenlijk bevoegd waren.
2.2.
[naam] was vanaf maart 2014 raadslid van de gemeente Arnhem (hierna: de Gemeente) voor de fractie Arnhemse Ouderen Partij (hierna: AOP).
2.3.
Op 26 september 2018 heeft [eiser] [naam] als raadslid voor AOP vervangen, wegens ziekte van Van Beers.
2.4.
Op 5 februari 2019 is [naam] overleden.
2.5.
De Stichting is op 20 maart 2019 uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, met als datum van ontbinding 15 maart 2019.
2.6.
[eiser] is, na verkiezingen, op 15 mei 2019 lid van de gemeenteraad van de Gemeente geworden namens AOP.
2.7.
Op 4 november 2019 hebben de griffier en de voorzitter van de gemeenteraad van de Gemeente een brief aan [eiser] als fractievoorzitter van de AOP gestuurd. In de brief staat onder andere:

Nadat de raad van de gemeente Arnhem op 3 juli 2019 de subsidiebeschikkingen voor 2017 en 2018 vaststelde en deze beschikkingen inmiddels onherroepelijk zijn geworden, heeft hij op 30 oktober 2019 een besluit genomen over de terugvordering van het door uw fractie teveel ontvangen en niet terugbetaalde bedrag. Over de jaren 2017 en 2018 bedraagt dit een bedrag van € 15.521,54.
De raad heft besloten over te gaan tot verrekening van de door uw fractie niet verantwoorde middelen voor fractieondersteuning over de jaren 2017 en 2018 met de subsidie waarop uw fractie recht heeft in de tijdvakken 2019, 2020 en 2021.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij vonnis, [gedaagde] veroordeelt om binnen vijf dagen na betekening van het vonnis aan [eiser] te betalen:
I. de hoofdsom van € 11.800,51, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding;
II. de kosten van deze procedure;
III. de nakosten.
Bij conclusie van repliek heeft [eiser] zijn eis gewijzigd in die zin dat betaald moet worden op de bankrekening van de Stichting Fractie Arnhemse Oudere Partij en dat dit in 20 gelijke maandelijkse termijnen mag, vanaf de eerste maand na het te wijzen vonnis.
3.2.
[eiser] baseert zijn vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, op de volgende stellingen. De Gemeente heeft de fractiesubsidies van AOP over 2017 en 2018 overgemaakt op de bankrekening van de Stichting. Deze subsidies zijn echter niet volledig conform het doel van de subsidies uitgegeven. [gedaagde] is daar als medebestuurder van de Stichting verantwoordelijk voor. Daarnaast is zij jegens [eiser] tekort geschoten in de nakoming van haar verplichting tot betaling van het niet rechtmatig uitgegeven deel van de subsidies aan de gemeenteraad. Van het bedrag van € 15.521,54 dat de Gemeente verrekent met toekomstige subsidies van AOP, is een deel door de Stichting ingezet voor AOP (€ 2.095,88) en een deel ten tijde van de opheffing van de bankrekening van de Stichting aan AOP overgemaakt (€ 2.708,28). Deze bedragen strekken in mindering op het bedrag van € 15.521,54. Daarentegen is in 2019 € 1.083,13 aangewend voor privédoeleinden door van Beers en [gedaagde] , zodat dat bedrag bij de vordering moet worden opgeteld. In totaal zijn [gedaagde] en de erfgenamen van Van Beers daarom € 11.800,52 aan [eiser] , als fractievoorzitter van AOP, verschuldigd.
3.3.
[gedaagde] voert verweer waarop, voor zover van belang voor de beslissing, hierna wordt ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter zal bij de beoordeling van het geschil geen acht slaan op het stuk ‘Reactie op Conclusie van Dupliek’ van [eiser] . Met dit stuk heeft [eiser] uit eigen beweging een derde ronde geopend, terwijl het civiele proces doorgaans bestaat uit twee rondes (artikel 132 Rv).
4.2.
[eiser] noemt onder 12 van de dagvaarding dat [gedaagde] als erfgenaam van Beers is aangeschreven. [eiser] noemt in de eerste plaats geen grondslag voor zijn vordering ten aanzien van [gedaagde] in haar hoedanigheid van erfgenaam. Door [gedaagde] is bovendien betoogd dat ook de kinderen erfgenaam zijn. Dit is door [eiser] niet weersproken. [eiser] heeft evenwel nagelaten ook deze andere erfgenamen te dagvaarden. Nu alle erfgenamen het recht hebben zich tegen een vordering die betrekking heeft op de nalatenschap te verweren, kan ook om die reden niet verder beoordeeld worden of [gedaagde] als erfgenaam gehouden zou zijn de gevorderde geldsom aan [eiser] te betalen.
4.3.
Dit betekent dat hierna alleen zal worden beoordeeld of [gedaagde] in verband met haar positie in de Stichting is gehouden de gevorderde geldsom aan [eiser] te betalen.
4.4.
In de dagvaarding staat dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen tot betaling van niet verantwoord geld. Dit veronderstelt dat er een overeenkomst zou bestaan tussen [eiser] en [gedaagde] . Dat is niet het geval. Deze grondslag kan daarom de vordering van [eiser] niet dragen.
4.5.
Voor zover [eiser] heeft bedoeld dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid (onrechtmatige daad) van [gedaagde] als medebestuurder van de Stichting jegens AOP/ [eiser] , heeft het volgende te gelden.
4.6.
Indien een vennootschap (NV of BV) tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap op grond van artikel 6:162 BW. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Een hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen.
4.7.
Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Uit het persoonlijke karakter van het ernstige verwijt dat de bestuurder moet kunnen worden gemaakt, volgt dat voor het aannemen van aansprakelijkheid, behoudens bij toepassing van artikel 2:11 BW (HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:275 (Le Roux)), voor iedere bestuurder afzonderlijk moet worden vastgesteld dat hij in zijn hoedanigheid onrechtmatig heeft gehandeld en dat dit handelen (waaronder is begrepen nalaten) aan hem kan worden toegerekend. Zie HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/Roelofsen), nadien bevestigd in HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628 (Hezemans Air) en HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627 (RCI), welke (vaste) rechtspraak is herhaald in HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:470 (TMF).
4.8.
Voorgaande toetsingskader is ook van toepassing op de bestuurder(s) van een stichting (zie bijvoorbeeld het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 8 mei 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1013 en het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7119). Ook voor de stichting geldt als uitgangspunt dat, indien zij tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, alleen de stichting aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Verder geldt ook voor de stichting het bepaalde in artikel 2:9 BW (inclusief de in dat kader geldende ernstig-verwijt-maatstaf) en komt ook bij de stichting betekenis toe aan de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de stichting, alsmede aan het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen.
4.9.
[eiser] beroept zich op het rechtsgevolg van de vermeende bestuurdersaansprakelijkheid, althans zo vat de kantonrechter zijn stellingen op. Op [eiser] rust daarom, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv, de stelplicht (en de bewijslast) met betrekking tot de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [gedaagde] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.10.
[eiser] heeft hiertoe aangevoerd dat [naam] en [gedaagde] gezamenlijk bevoegd waren de Stichting te vertegenwoordigen en dat van de rekening van de stichting een deel van de fractiesubsidie aan privé uitgaven is besteed.
4.11.
De kantonrechter overweegt dat de door [eiser] aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om te kunnen vaststellen dat [gedaagde] een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Deze grondslag kan daarom de vordering van [eiser] ook niet dragen.
4.12.
De kantonrechter ziet verder geen grondslag waar [eiser] een beroep op heeft gedaan of zou kunnen doen. Het enkele feit dat de Gemeente de aan de Stichting betaalde fractiesubsidie verrekent met de (toekomstige) fractiesubsidie van AOP, leidt er niet toe dat [gedaagde] op grond van een civielrechtelijke grondslag het te verrekenen bedrag aan [eiser] moet voldoen.
4.13.
Concluderend wordt de vordering van [eiser] afgewezen.
4.14.
[eiser] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [gedaagde] begroot op € 720,00 aan salaris voor de gemachtigde;
5.3.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. S.E. Sijsma en in het openbaar uitgesproken op