ECLI:NL:RBGEL:2019:2730

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
7269207 \ CV EXPL 18-11125
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van pensioenpremies door Stichting Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en Glazenwassersbranche en Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf tegen VADO Straatreiniging B.V.

In deze zaak vorderen de Stichting Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en Glazenwassersbranche (Ras) en de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (Bpf Schoonmaak) betaling van pensioenpremies door VADO Straatreiniging B.V. De vordering betreft een totaalbedrag van € 86.806,11, bestaande uit een hoofdsom van € 80.298,82, wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De premienota's zijn niet betaald door Vado, die onder de werkingssfeer van de cao voor het schoonmaak- en glazenwassersbedrijf valt. De kantonrechter oordeelt dat Vado verplicht is om de verschuldigde premies te betalen, aangezien zij niet heeft aangetoond dat zij niet onder de cao valt. De kantonrechter wijst de vordering toe en veroordeelt Vado tot betaling van het gevorderde bedrag, inclusief wettelijke rente en proceskosten. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers onder de cao en de Wet Bpf 2000, en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 7269207 \ CV EXPL 18-11125 \ 498 \ 576
uitspraak van
vonnis
in de zaak van

1.de stichting

Stichting Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en Glazenwassersbranche
gevestigd te ’s-Hertogenbosch
2. de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf
gevestigd te Utrecht
eisende partijen
gemachtigde Vesting Finance
tegen
de besloten vennootschap
VADO Straatreiniging B.V.
gevestigd te Velddriel
gedaagde partij
gemachtigde mr. J.A.J. van de Wouw
Partijen worden hierna Ras, Bpf Schoonmaak en Vado genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 oktober 2018 met producties
- de conclusie van antwoord met producties
- de conclusie van repliek met producties
- de conclusie van dupliek met een productie.

2.De feiten

2.1.
Ras is opgericht door de sociale partners verbonden aan de collectieve arbeidsovereenkomst voor het schoonmaak- en glazenwassersbedrijf (hierna: de cao). Ras heeft ten doel het naleven en toepassen van de cao-afspraken. Daarnaast initieert en financiert Ras activiteiten en projecten op het gebied van arbeidsvoorwaarden, opleidingen en arbeidsomstandigheden, waaronder het behoud van goede arbeidsverhoudingen en verdere professionalisering van de branche. Ingevolge de cao is een onder de werkingssfeer van de cao vallende werkgever ten behoeve van Ras verplicht om over de verschuldigde premiejaren een bijdrage aan Ras te betalen.
2.2.
De wijze van inning van de bijdragen die werkgevers aan Ras verschuldigd zijn, is geregeld in het Reglement Stichting Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en Glazenwassersbranche (hierna: het Reglement Ras). De bijdrage bestaat ingevolge artikel 2 van het Reglement Ras uit een per jaar te bepalen percentage van het totale premieplichtige loon dat de onderneming in een lopend jaar waarin het glazenwassersbedrijf wordt uitgeoefend, verschuldigd is. Ingevolge de artikelen 3 en 5 van het Reglement Ras is de werkgever verplicht de bijdrage te voldoen en wordt de bijdrage per loontijdvak betaald, waartoe een premienota wordt verstuurd die uiterlijk binnen veertien dagen nadat het fonds de premienota heeft verzonden dient te zijn betaald, bij gebreke waarvan het verschuldigde bedrag wordt verhoogd met wettelijke rente zonder dat daartoe een ingebrekestelling is vereist.
2.3.
Bpf Schoonmaak is een bedrijfstakpensioenfonds en uitvoerder van pensioenregelingen voor ondernemingen en bedrijfstakken. Ingevolge het bepaalde in artikel 3 van de Wet Verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: de Wet Bpf 2000) is een werkgever die onder de werkingssfeer van Bpf Schoonmaak valt, gehouden tot betaling van de verschuldigde premies voor zijn werknemers uit hoofde van de verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds. In artikel 4 van de Wet Bpf 2000 is bepaald dat de deelnemers alsmede, voor zover het werknemers betreft, hun werkgevers de statuten en reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds naleven.
Artikel 3.2 sub 1 van het Uitvoeringsreglement bedrijfstakpensioenfonds schoonmaak- en glazenwassersbedrijf (hierna: het Uitvoeringsreglement) luidt als volgt.
“De aangesloten werkgever betaalt de verschuldigde premie zoals bedoeld in artikel 3.1 van dit uitvoeringsreglement aan het fonds per loontijdvak. Het fonds stuurt de aangesloten werkgever hiervoor een premienota. De premie dient uiterlijk betaald te zijn binnen 14 dagen nadat het fonds een premienota heeft gestuurd.”
Artikel 8 van het Uitvoeringsreglement bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende.
“(…) Bij niet tijdige betaling van de verschuldigde premie is de werkgever door het enkele verloop van de termijn in verzuim. (…)”
2.4.
Ras heeft Vado mede voor Bpf Schoonmaak premienota’s, gedateerd op 15 april 2015, gestuurd over de periode 2006 tot en met 2014, voor een totaalbedrag van € 61.483,07. Ras heeft Vado mede voor Bpf Schoonmaak premienota’s, gedateerd op 4 augustus 2017, gestuurd over de periode 2015 tot en met 2017, voor een totaalbedrag van € 18.815,75. De premienota’s van in totaal € 80.298,82 zijn niet betaald door Vado.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Ras en Bpf Schoonmaak vorderen, uitvoerbaar bij voorraad, de veroordeling van Vado tot betaling aan hen van een bedrag van € 86.806,11 (€ 80.298,82 hoofdsom, € 4.528,07 wettelijke rente tot en met 12 september 2018 en € 1.979,22 aan buitengerechtelijke kosten inclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 80.298,82 vanaf 13 september 2018 tot de dag van de voldoening, met veroordeling van Vado in de proceskosten.
3.2.
Ras en Bpf Schoonmaak leggen aan hun vordering het volgende ten grondslag. Vado is een onder de werkingssfeer van de in de premieperiode 2006 tot en met 2017 algemeen verbindend verklaarde cao vallende werkgever. Op grond van de cao, de Wet Bpf 2000 en de verdere toepasselijke regelingen, statuten, reglementen en besluiten is Vado gehouden premies af te dragen ten behoeve van Ras en Bpf Schoonmaak. Vado heeft ondanks twee herinneringen nagelaten de voor de premieberekening benodigde loon- en premiegegevens aan Ras en Bpf Schoonmaak te verstrekken, zodat er over de periode 2006 tot en met 2017 ambtshalve premienota’s zijn opgelegd van in totaal € 80.298,82. Ondanks meerdere aanmaningen en sommaties is Vado in gebreke gebleven de haar opgelegde premienota’s te voldoen. Naast voldoening van de hoofdsom maken Ras en Bps Schoonmaak aanspraak op de gevorderde wettelijke rente en op vergoeding van de aan hun gemachtigde verschuldigd geworden buitengerechtelijke kosten.
3.3.
Vado voert verweer waarop hierna, waar nodig, wordt ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of Vado valt onder de werkingssfeer van de cao en van het verplichtstellingsbesluit tot deelneming in Bpf Schoonmaak (hierna: het verplichtstellingsbesluit of de verplichtstelling). Stelplicht en – bij betwisting – de bewijslast daarvan berusten bij Ras en Bpf Schoonmaak.
4.2.
De vraag of een onderneming onder de werkingssfeerbepaling van een cao dan wel een verplichtstellingsbesluit valt, dient volgens vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van de zogenoemde cao-norm. Die norm houdt in dat aan een bepaling in een cao en een verplichtstellingsbesluit een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven. Daarbij zijn in beginsel de bewoordingen van de bepalingen, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao of het verplichtstellingsbesluit, van doorslaggevende betekenis. Bij de uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao en het verplichtstellingsbesluit gehanteerde formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties kunnen leiden, alsmede op de kennelijke strekking van de regeling waartoe de betreffende bepaling behoort.
4.3.
In artikel 1 van de cao zoals die gold tot 1 januari 2017 is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald.
“In deze overeenkomst wordt verstaan onder:
1.
Schoonmaakbedrijf, dan wel glazenwassersbedrijf:
Iedere onderneming, die haar hoofd- of nevenberoep maakt van het regelmatig of eenmalig schoonmaken, dan wel glazenwassen in, op of aan gebouwen, woningen, terreinen en/of verkeersmiddelen, een en ander in de ruimste zin van het woord. Indien overwegend sprake is van rioolreinigingsactiviteiten is de CAO niet van toepassing.
2.
Werkgever:
Iedere natuurlijke of rechtspersoon die een bedrijf uitoefent als bedoeld in lid 1.
3.
Werknemer:
Iedere man of vrouw die op basis van een arbeidsovereenkomst bij een werkgever als bedoeld in lid 2 werkt in een functie die is ingedeeld met inachtneming van de referentiefuncties genoemd in bijlage II en welke functies volgens het Orbasysteem niet hoger gewogen worden dan 100 punten (aangevuld met de functies (ambulant) objectleider algemeen schoonmaakonderhoud niveau II en III). Deze definitie van werknemer geldt niet voor de degenen die onder het C-deel van deze CAO vallen.
(…)”
Vanaf 1 januari 2017 zijn in artikel 1 lid 1 van de cao de woorden “straten/wegen” toegevoegd na het woord “woningen”.
4.4.
In de verplichtstelling van Bpf Schoonmaak zoals die gold tot 10 november 2017 stond een schoonmaakbedrijf, dan wel glazenwassersbedrijf als volgt omgeschreven.
“Iedere onderneming, die haar hoofd- of nevenberoep maakt van het regelmatig of eenmalig schoonmaken, dan wel glazenwassen in, op of aan gebouwen, woningen, terreinen en/of verkeersmiddelen, een en ander in de ruimste zin van het woord, tenzij overwegend sprake is van rioolreinigingsactiviteiten.”
Vanaf 10 november 2017 zijn aan voormelde omschrijving in de verplichtstelling de woorden “straten/wegen” toegevoegd na het woord “woningen”.
4.5.
Niet in geschil is dat Vado volgens het handelsregister activiteiten verricht als “Machinaal vegen van straten en terreinen d.m.v. zuig-veeg wagens”. Evenmin staat ter discussie dat tot 2016 de kern van de dienstverlening van Vado was gelegen in het reinigen en schoonvegen van straten, pleinen, fietspaden, trottoirs, parkeerplaatsen, parkeergarages en bedrijfsterreinen. Dat valt naar het oordeel van de kantonrechter onder de door de cao en de verplichtstelling bestreken schoonmaakactiviteiten: het verwijderen van vuil. Nu Vado niet valt onder de werkingssfeer van een andere cao of verplichtstelling en Ras en Bpf Schoonmaak geen meerderheidscriterium hanteren, vallen de activiteiten van Vado daarmee – met toepassing van het onder 4.2 genoemde beoordelingskader – in ieder geval tot 2016 onder de werkingssfeer van de cao en het verplichtstellingsbesluit. Vado heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel dienen te leiden. Dat de woorden “straten/wegen” pas in 2017 in de cao en de verplichtstelling zijn terechtgekomen, is daarvoor, anders dan Vado meent, niet voldoende. De opsomming van de woorden “op of aan gebouwen, woningen, terreinen en/of verkeersmiddelen, een en ander in de ruimste zin van het woord” is niet limitatief en deze woorden moeten in de ruimste zin worden uitgelegd. Volgens de cao en de verplichtstelling zijn slechts rioolreinigingsactiviteiten uitgezonderd. Daarvan is geen sprake. Voor andere schoonmaakactiviteiten is in de cao noch de verplichtstelling een uitzondering gemaakt. Dat Vado, zoals zij heeft aangevoerd, voor haar medewerkers een eigen pensioenvoorziening heeft getroffen, dwingt evenmin tot het oordeel dat Vado niet onder de werkingssfeer van de cao en het verplichtstellingsbesluit valt dan wel dat zij daarvan moet worden uitgezonderd.
4.6.
Voor de periode vanaf 2016 heeft Vado gesteld dat haar hoofdactiviteit bestaat uit dienstverlening verricht voor opdrachtgevers in de wegenbouw. Het gaat dan volgens Vado enerzijds uitsluitend om het met zuig-/veegwagens reinigen van straten en (bedrijfs)terreinen voor overheden en particuliere en bedrijfsmatige opdrachtgevers (niet zijnde opdrachtgevers in de wegenbouw) en anderzijds uitsluitend om het voor opdrachtgevers in de wegenbouw verwijderen van losgebikt asfalt op bestaande asfaltwegen waarvan in verband met de aanleg van nieuw asfalt de oude asfalt laag moet worden verwijderd. Uit de door Vado in de conclusie van antwoord opgenomen omzetcijfers volgt dat zij in 2016 51% en in 2017 48% van haar omzet haalde uit opdrachten van overheden en particuliere en bedrijfsmatige opdrachtgevers (niet zijnde opdrachtgevers in de wegenbouw) en dat zij in 2016 49% en in 2017 52% van haar omzet haalde uit opdrachten van opdrachtgevers in de wegenbouw. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de werkzaamheden van Vado voor overheden en particuliere en bedrijfsmatige opdrachtgevers (niet zijnde opdrachtgevers in de wegenbouw) gericht op het verwijderen van vuil. Aldus kwalificeren deze werkzaamheden als schoonmaakactiviteiten in de zin van de cao en de verplichtstelling. Mede gezien het onder 4.5 overwogene wordt geoordeeld dat Vado ook vanaf 2016 valt onder de werkingssfeer van de cao en het verplichtstellingsbesluit en dat geen sprake is van een uitzondering daarop.
4.7.
Aan dit oordeel kan niet afdoen het betoog van Vado dat de bij haar werkzame werknemers voornamelijk zuig-/veegwagenmachinisten zijn die de beschikking moeten hebben over rijbewijs C/(E) met code 95, die niet kunnen worden gekwalificeerd onder een functie omschreven in de cao of bijlage II ervan, alsmede dat de cao en de verplichtstelling alleen zijn gericht op schoonmaakwerkzaamheden in de traditionele zin van het woord. Weliswaar kan aan Vado worden toegegeven dat de functie van zuig-/veegwagenmachinist niet in de cao of bijlage II ervan wordt genoemd, maar met Ras en Bpf Schoonmaak is de kantonrechter van oordeel dat niet doorslaggevend is dat de functie van zuig-/veegwagenmachinist niet in de cao of bijlage II ervan is opgenomen. De functies in de cao en bijlage II ervan zijn niet uitputtend en evenmin is de werkingssfeerbepaling van de cao en de verplichtstelling tot die functies beperkt. Daarenboven haalt Vado blijkens de door haar gestelde omzetcijfers een betekenisvol gedeelte van haar omzet uit door de cao en de verplichtstelling bestreken schoonmaakactiviteiten.
4.8.
Het geschil dat partijen in de tweede plaats verdeeld houdt betreft de vraag of Vado zich terecht op verjaring in de zin van artikel 3:308 BW beroept.
4.9.
Een premievordering als de onderhavige is, bij gebreke van een bijzondere verjaringstermijn, aan te merken als een periodieke vordering in de zin van artikel 3:308 BW en verjaart na verloop van vijf jaar na aanvang van de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2294; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3886; Gerechtshof Den Haag 3 april 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:570). Hoewel de premieplicht van rechtswege is ontstaan op het moment waarop de vennootschap aan de voorwaarden voldeed voor verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds (Hoge Raad 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:588), is de vordering tot premiebetaling pas opeisbaar vanaf veertien dagen na verzending van een premienota (artikel 3.2 sub 1 van het Uitvoeringsreglement). Voor de verschuldigde bijdragen aan Ras is dit op soortgelijke wijze bepaald in de artikelen 3 en 5 van het Reglement Ras. Bij niet tijdige betaling van een premievordering is direct sprake van verzuim (zie onder 2.2 en 2.3).
4.10.
De aan Vado geadresseerde premienota’s ter zake waarvan Ras en Bpf Schoonmaak in dit geding betaling vorderen, dateren van 15 april 2015 en 4 augustus 2017. Vado heeft de ontvangst van voormelde premienota’s erkend. Niet in geschil is dat Vado in gebreke is gebleven met de betaling van de premienota’s en dat deze opeisbaar zijn geworden na het verstrijken van de in het Uitvoeringsreglement en het Reglement Ras genoemde betalingstermijn van veertien dagen. Dit betekent dat de “oudste” onbetaald gebleven premienota’s op 29 april 2015 opeisbaar zijn geworden en dat de verjaringstermijn (en het verzuim) ter zake van bedoelde premienota’s op 30 april 2015 is aangevangen. De dagvaarding aan Vado is op 2 oktober 2018 rechtsgeldig betekend. Op dat moment was van een voltooide verjaring geen sprake. Anders dan Vado heeft aangevoerd kan aan Ras en Bpf Schoonmaak niet worden tegengeworpen dat zij ter zake van hun vordering voor zover deze betrekking heeft op de periode voor oktober 2013, althans op de periode voor april 2010, geen actie hebben ondernomen en geen stuitingshandelingen hebben verricht. Vado heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat Ras en/of Bpf Schoonmaak eerder op de hoogte waren van het bestaan van een premieverplichting aan de zijde van Vado dan, zoals door Ras en Bpf Schoonmaak gesteld, op 8 september 2014. Van verjaring is derhalve geen sprake. Vado beroept zich in dit verband ook nog op rechtsverwerking en de redelijkheid en billijkheid. Het beroep daarop wordt verworpen, nu dat verder niet is onderbouwd.
4.11.
Vado betwist de juistheid van de vordering van Ras en Bpf Schoonmaak omdat die, aldus Vado, op ambtshalve aanslagen berust. De kantonrechter verwerpt dit verweer. Ras en Bpf Schoonmaak mogen de benodigde gegevens zelf vaststellen en hanteren bij de voorlopige vaststelling van de premie indien, zoals in deze zaak, de werkgever, ondanks herhaalde aanmaning daartoe, geen werknemersgegevens heeft aangeleverd op basis waarvan Ras en Bpf Schoonmaak kunnen beoordelen of en zo ja welke bijdragen dienen te worden afgedragen (artikel 5.2 sub 6 van het Uitvoeringsreglement en artikel 3 lid 4 van het Reglement Ras). Hieruit volgt dat Vado niet kan volstaan met een blote betwisting van de gegevens waarvan Ras en Bpf Schoonmaak bij hun berekeningen zijn uitgegaan.
4.12.
Het voorgaande neemt niet weg dat van Ras en Bpf Schoonmaak mag worden verlangd dat zij enigszins inzichtelijk maken hoe zij de hoogte van de opgelegde premie hebben berekend. Deze berekening behoeft niet nauwkeurig te zijn en mag op alle onderdelen van voor de nalatige premieplichtige ongunstige premisses uitgaan. Ambtshalve opgelegde premienota’s hebben immers voor een deel ook de werking van een ultieme aansporing aan de premieplichtige om de juiste gegevens aan te leveren. Het mag voor de premieplichtige niet lonend zijn om het op een ambtshalve premienota te laten aankomen. De ambtshalve premienota heeft ook een zeker punitief karakter indien de premieplichtige weigerachtig blijft of anderszins niet in staat is met de vereiste gegevens voor de dag te komen. Daarbij dient echter de proportionaliteitseis in acht genomen te worden: er mag geen sprake zijn van een aperte wanverhouding tussen de ambtshalve premienota en het vermoedelijke daadwerkelijk verschuldigde bedrag (zie bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem 16 oktober 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BY0603; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2869 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:8124).
4.13.
Niet in geschil is dat Ras en Bpf Schoonmaak de ambtshalve opgelegde premienota’s hebben gebaseerd op de bij hun bekende informatie tot 4 augustus 2017. Ras en Bpf Schoonmaak hebben bij dagvaarding enige gegevens in het geding gebracht waaruit volgt dat zij over de betrokken periode steeds zijn uitgegaan van 5 werknemers met een gemiddelde maandpremie per werknemer tussen € 110,00 en € 135,00. Vado heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat Ras en Bpf Schoonmaak beschikten over gegevens op basis waarvan zij een meer gefundeerde berekening hadden kunnen maken van de mogelijk door Vado verschuldigde premies. Geoordeeld wordt dan ook dat Ras en Bpf Schoonmaak aan hun stelplicht hebben voldaan. Het lag op de weg van Vado gemotiveerd te stellen dat de uitgangspunten, die Ras en Bpf Schoonmaak bij de berekening van de bedragen van de premienota’s hebben gehanteerd, onjuist zijn. Dat heeft Vado niet gedaan. Evenmin is gesteld of gebleken dat in het onderhavige geval sprake is van een aperte wanverhouding.
4.14.
Naar het oordeel van de kantonrechter hebben Ras en Bpf Schoonmaak voldoende onderbouwd dat Vado verplicht is de door Ras en Bpf Schoonmaak op basis van hun berekeningen vastgestelde premies voor haar werknemers te betalen. Hieraan doet niet af indien geen sprake is van een definitieve vaststelling. Vado is dus gebonden aan de hoogte van de door Ras en Bpf Schoonmaak vastgestelde premies. Dit betekent dat de vordering tot betaling aan Ras en Bpf Schoonmaak van een bedrag van in totaal € 80.298,82 aan premiebijdragen in beginsel zal worden toegewezen.
4.15.
Vado beroept zich meer subsidiair op grond van de redelijkheid en billijkheid op afwijzing dan wel matiging van de gevorderde premiebijdragen. Voor afwijzing of matiging van de gevorderde hoofdsom op grond van de redelijkheid en billijkheid is geen plaats. Sprake is van een bij wet verplicht gestelde bedrijfstakpensioenregeling waarvan, behoudens een door Bpf Schoonmaak te verlenen vrijstelling, niet kan worden afgeweken. De (oud) werknemers van Vado hebben recht op opbouw van hun pensioen en de kosten daarvan zijn verschuldigd door Vado. Afwijzing of matiging van de vordering brengt mee dat de (gevolgen van de) schending van de verplichting van de werkgever om de vereiste werknemersgegevens aan te leveren geheel of gedeeltelijk op Ras en Bpf Schoonmaak worden afgewenteld. Dit laatste is naar het oordeel van de kantonrechter niet aanvaardbaar.
4.16.
De slotsom is dat de kantonrechter Vado zal veroordelen tot betaling aan Ras en Bpf Schoonmaak van een bedrag van in totaal € 80.298,82 aan premies over de jaren 2006 tot en met 2017.
4.17.
Op grond van het Uitvoeringsreglement en het Reglement Ras moet hier de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW worden toegewezen, zodat daartoe zal worden overgegaan.
4.18.
De kantonrechter acht voldoende aannemelijk gemaakt dat Ras en Bpf Schoonmaak buitengerechtelijke werkzaamheden hebben verricht dan wel hebben laten verrichten en dat hiervoor kosten zijn gemaakt. Op basis van de gebruikelijke tarieven acht de kantonrechter een bedrag van € 1.979,22 buitengerechtelijke kosten inclusief btw redelijk. Dit bedrag zal worden toegewezen.
4.19.
Vado wordt in het ongelijk gesteld en zij moet daarom de proceskosten dragen.
4.20.
De kantonrechter verwerpt het verzet van Vado tegen de door Ras en Bpf Schoonmaak gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis. Het belang van Ras en Bpf Schoonmaak bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad is evident: hun belang is erin gelegen dat zij niet op de hun krachtens de veroordeling toekomende geldsom hoeven te wachten tot die veroordeling onherroepelijk is geworden (HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602). Het feit, zoals Vado heeft betoogd, dat geen sprake is van definitief vastgestelde premiebijdragen, levert Vado geen zwaarwegender belang op dan het belang van Ras en Bpf Schoonmaak bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De veroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt Vado tot betaling aan Ras en Bpf Schoonmaak van een bedrag van € 86.806,11 (€ 80.298,82 hoofdsom, € 4.528,07 wettelijke rente tot en met 12 september 2018 en € 1.979,22 buitengerechtelijke kosten inclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over € 80.298,82 vanaf 13 september 2018 tot de dag van de algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt Vado in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van Ras en Bpf Schoonmaak begroot op € 113,30 aan dagvaardingskosten, € 952,00 aan griffierecht en € 1.442,00 aan salaris voor de gemachtigde;
5.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. E.W. de Groot en in het openbaar uitgesproken op