7.5.Het hof zal hierna bij de bespreking van de grieven in het principaal en het incidenteel appel de volgorde hanteren waarin de kantonrechter de onderwerpen, die door de betreffende grieven aan de orde worden gesteld, heeft behandeld.
7.6.1.In rechtsoverweging 4.2 overwoog de kantonrechter dat de Fondsen zich op het standpunt stellen dat Riooltechniek in rechte is betrokken omdat bij haar (vermoedelijk) werknemers in dienst zijn en er bedrijfsactiviteiten worden uitgevoerd, doch dat, gelet op de betwisting zijdens [geïntimeerden] deze blote stelling van de Fondsen wordt gepasseerd, hetgeen betekent dat de vorderingen jegens Riooltechniek worden afgewezen.
7.6.2.Grief 1 is tegen dit oordeel gericht. Volgens de Fondsen is er niet sprake van een blote stelling van hun kant en heeft de kantonrechter ten onrechte op die grond hun vorderingen jegens Riooltechniek afgewezen. De Fondsen betogen dat Riooltechniek werknemers had en verwijzen daartoe naar het door hen overgelegde uittreksel uit het handelsregister (mvg in principaal appel prod. 99). Ook verwijzen de Fondsen naar de bij producties 10 en 11 bij de inleidende dagvaarding overgelegde oprichtingsakte, handelsregisterinformatie en publicatiestukken.
7.6.3.[geïntimeerden] hebben de grief van de Fondsen bestreden en verwijzen naar hetgeen zij bij conclusie van antwoord reeds hadden gesteld. Volgens [geïntimeerden] werden vanuit Riooltechniek geen bedrijfsactiviteiten verricht en had Riooltechniek geen werknemers. In dat verband wordt ook verwezen naar de jaarrekeningen die in kopie als productie 11 bij inleidende dagvaarding en als productie 13 bij memorie van antwoord in principaal appel zijn overgelegd.
7.6.4.Het hof overweegt het volgende.
Om premieplichtig te zijn jegens de Fondsen, moet blijken dat Riooltechniek in de periode waarover de Fondsen premies vorderen werknemers in dienst heeft gehad die feitelijk werkzaamheden hebben uitgevoerd die zijn genoemd in het Besluit tot het verplicht stellen van de deelneming in de Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek, zoals dat gold in de periode waarover de premies worden gevorderd. Het is aan de Fondsen, die deze premies vorderen, om te stellen en, bij betwisting, aan te tonen dat dit het geval is of is geweest. Uit de door [geïntimeerden] in eerste aanleg en in hoger beroep in kopie overgelegde en door de Fondsen niet, althans niet gemotiveerd, bestreden jaarrekeningen volgt dat er in de jaren 2008 tot en met 2012 bij Riooltechniek geen werknemers in dienst waren. In het licht van het aldus door [geïntimeerden] gemotiveerd gevoerde verweer hebben de Fondsen, hoewel daartoe in de gelegenheid geweest, ook in hoger beroep hun stelling niet althans onvoldoende onderbouwd. Meer in het bijzonder hebben de Fondsen niet gesteld dat personeel van Riooltechniek feitelijk werkzaamheden heeft verricht als genoemd in het verplichtstellingsbesluit. Gelet op de omstandigheid dat de Fondsen onvoldoende aan hun stelplicht hebben voldaan, komt het hof aan bewijslevering op dit punt niet toe.
Grief 1 faalt.
7.7.1.In rechtsoverweging 4.3.1 heeft de kantonrechter overwogen dat, nu noch is gesteld of gebleken dat [geïntimeerden] zich door tijdsverloop moeilijker zouden kunnen verweren tegen de vorderingen van de Fondsen, noch is gesteld of gebleken dat [geïntimeerden] op andere wijze enig nadeel hebben ondervonden en zij daaromtrent ook geen feiten en omstandigheden hebben aangevoerd, van een schending van de klachtplicht geen sprake kan zijn.
7.7.2.Grief A in het incidenteel appel is tegen deze overweging gericht. Ter toelichting op deze grief betogen [geïntimeerden] dat de beweerdelijke schending door hen van de aansluitingsplicht en de daarmee gepaard gaande aanmeldingsplicht (van de werknemers) kwalificeert als een verbintenis tot nakoming/doen, welke is onderworpen aan artikel 6:89 BW.
7.7.3.De Fondsen op hun beurt voeren aan dat voor zover er al sprake zou (kunnen) zijn van enige op de Fondsen rustende klachtplicht, er in casu niet sprake is van schending van een dergelijke klachtplicht.
7.7.4.Partijen verschillen erover van mening of er sprake is van een op [geïntimeerden] rustende klachtplicht, met andere woorden, of artikel 6:89 BW van toepassing is. Naar het oordeel van het hof ziet artikel 6:89 BW op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht (zie: ECLI:NL:HR:2007:AZ3531). In het onderhavige geval is juist aan de orde of er door [geïntimeerden] al dan niet moet worden gepresteerd, niet of er door [geïntimeerden] in enig opzicht gebrekkig is gepresteerd. De klachtplicht van artikel 6:89 BW is derhalve niet aan de orde. 7.7.5.In hun toelichting op grief A betogen [geïntimeerden] voorts dat zij van meet af aan hebben aangeboden mee te werken aan een door de Fondsen te verrichten werkingssfeer-onderzoek en dat de Fondsen daar geen gehoor aan hebben gegeven. Daarmee zijn de Fondsen, zo stellen [geïntimeerden] , in crediteursverzuim geraakt en kunnen [geïntimeerden] in hun hoedanigheid van debiteur niet in verzuim raken. Ook om die reden dienen de vorderingen van de Fondsen voor de gehele periode vanaf 1 januari 2001 te worden afgewezen, aldus [geïntimeerden]
7.7.6.Het hof verwerpt dit verweer. Het nalaten door de Fondsen om medewerking te verlenen aan een werkingssfeeronderzoek levert geen schending van een op de Fondsen rustende (wettelijke) verplichting op. Van schuldeisersverzuim is dan ook geen sprake.
7.7.7.Grief A in het incidenteel appel faalt.
Grieven 2, 3 en 4: verjaring
7.8.1.In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] een beroep gedaan op verjaring wat betreft de vorderingen van de Fondsen die betrekking hebben op de periode 1 januari 2001 tot en met 2007.
7.8.2.De Fondsen vorderden in eerste aanleg primair een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] als werkgevers vallen onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek. Bovendien vorderden de Fondsen (kort gezegd en onder meer) de verstrekking van gegevens uit het werknemersbestand en de betaling van op grond van de verstrekte gegevens nader vast te stellen premies etc.
7.8.3.Wat betreft de vordering tot verklaring voor recht dat [geïntimeerden] als werkgevers vallen onder de werkingssfeer van de (cao en pensioen) bedrijfstakregelingen, de vordering om [geïntimeerden] te veroordelen gegevens te verstrekken, alsmede de vordering [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling van de nog nader vast te stellen bedragen op basis van de overgelegde gegevens, heeft de kantonrechter, kort gezegd, overwogen dat, nu geen andere feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die zouden moeten leiden tot een uitzondering op artikel 3:308 BW, geoordeeld moet worden dat laatstgenoemd artikel toepassing vindt en de vorderingen voor zover betrekking hebbend op de periode tot en met 2007 zijn verjaard (zie r.o. 4.3.4).
De grieven 2 en 4 zijn tegen dit oordeel gericht.
7.8.4.Het hof stelt bij de beoordeling van de grieven 2 en 4 voorop dat voor zover de Fondsen in hoger beroep betogen dat het beroep van [geïntimeerden] op verjaring in strijd is met de goede trouw, althans in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, althans als onaanvaardbaar moet worden gekwalificeerd, zij in hoger beroep hun betoog niet althans onvoldoende hebben onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
7.8.5.De Fondsen betogen dat de kantonrechter slechts heeft beoordeeld of de vordering tot betaling van premies etc. al dan niet is verjaard en heeft nagelaten te beoordelen of de meer omvattende vordering te verklaren voor recht dat [geïntimeerden] als werkgever vallen onder de werkingssfeer van de (cao en pensioen) bedrijfstakregelingen en - zo begrijpt het Hof - de gevorderde veroordeling tot opgaaf van werknemersgegevens, welke vorderingen de ‘driehoeksverhouding tussen werkgever, werknemer en een bedrijfstakpensioenfonds’ beslaan, al dan niet is verjaard. In de kern stellen de Fondsen dat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen van de Fondsen bij de beoordeling van het verjaringsverweer over een kam heeft geschoren.
7.8.6.Het hof overweegt als volgt.
7.8.7.De vordering tot betaling van nader vast te stellen premies etc. betreft een uit dezelfde rechtsbetrekking voortvloeiende verplichting tot voldoening van periodieke vorderingen. Deze vordering verjaart ingevolge artikel 3:308 BW door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
7.8.8.Dit betekent niet dat de Fondsen geen belang meer hebben bij hun vordering tot verklaring voor recht dat [geïntimeerden] als werkgevers vallen onder de bedrijfstakregelingen en hun vordering tot het verstrekken van gegevens. Deze vorderingen zijn niet zodanig nauw verbonden met de vordering tot betaling van premies etc. dat op deze beide eerstgenoemde vorderingen de verjaringstermijn van artikel 3:308 BW van toepassing is. De bepaling van de werkingssfeer en de verstrekking van gegevens zijn immers niet afhankelijk van de betaling van premies. Nu de wet niet anders bepaalt, is op deze vorderingen de verjaringstermijn van artikel 3:306 BW van toepassing. Deze rechtsvorderingen verjaren door verloop van twintig jaren. De grieven 2 en 4 slagen derhalve.
7.8.9.Met betrekking tot de vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 142.470,29 uit hoofde van onverschuldigde betaling, oordeelde de kantonrechter dat de 5-jaars verjaringstermijn geldt. Voorts overwoog de kantonrechter dat de vordering slechts toewijsbaar is, indien sprake is geweest van stuitingshandelingen. Dat impliceert dat de kantonrechter ook van oordeel is dat deze verjaringstermijn in beginsel is voltooid. Ten slotte oordeelde de kantonrechter dat dit alles tussen partijen ook niet in geschil is.
Tegen dit oordeel is geen grief gericht. Van de juistheid van dit oordeel van de kantonrechter wordt in hoger beroep dan ook uitgegaan.
7.8.10.De Fondsen hebben aangevoerd dat er sprake is geweest van stuitingshandelingen, zodat de vorderingen om die reden niet zijn verjaard.
7.8.11.Naar aanleiding van de stelling van de Fondsen dat sprake is geweest van stuitingshandelingen oordeelde de kantonrechter dat van een daad van rechtsvervolging of schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de Fondsen ondubbelzinnig hun rechten hebben voorbehouden of van een ondubbelzinnige erkenning aan de zijde van [geïntimeerden] niet is gebleken. De kantonrechter concludeerde dat het beroep van [geïntimeerden] op verjaring slaagt, zodat de in rechtsoverweging 7.8.2 genoemde vorderingen en de vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 142.470,29, voor zover zij zien op de periode tot en met 2007 voor afwijzing gereed liggen (zie r.o. 4.3.7 van het bestreden vonnis). Grief 3 is tegen dit oordeel gericht.
7.8.12.De Fondsen beroepen zich er in hun toelichting op deze grief op dat de verjaring, indien er sprake is van een verjaringstermijn van vijf jaren, meerdere malen door hen is gestuit. Dit betreft dus de vordering tot betaling van premies etc. Meer in het bijzonder wijzen de Fondsen op diverse sommatiebrieven die namens de Fondsen aan (de advocaat van) [geïntimeerden] zijn verzonden en waarbij onder andere is verzocht werkingssfeergegevens over te leggen, bij gebreke waarvan rechtsmaatregelen zijn aangekondigd. De Fondsen bieden aan deze (confraternele) correspondentie over te leggen. De Fondsen noemen in dit verband brieven gedateerd 24 mei 2006, 18 juli 2006, 16 oktober 2006, 27 oktober 2006, 23 november 2006, 3 mei 2007 (met daarbij het concept-verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor waarin de gerechtelijke procedure staat aangekondigd), 29 mei 2007 (de Fondsen dienen het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor - identiek aan het concept - in bij de kantonrechter te Venlo ), 5 november 2009, 30 december 2009, 27 januari 2010 en 11 oktober 2011 (de brief met de concept-dagvaarding). Voorts wijzen de Fondsen op de op 11 oktober 2011 verzonden sommatiebrief met daarbij de concept-dagvaarding en de ontvangstbevestiging van (de vorige advocaat van) [geïntimeerden] van 7 november 2011.
7.8.13.Ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis, zoals hier aan de orde, gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
7.8.14.De Fondsen stellen dat de verjaring onder meer is gestuit door het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor (inl.dagv. prod. 18). In de beschikking van de kantonrechter te Venlo van 31 juli 2007, waarbij het voorlopig getuigenverhoor werd toegestaan (inl.dagv. prod. 19), is (onder meer) het volgende opgenomen:
“(…)
Degenen die in het verzoekschrift als wederpartij zijn aangemerkt hebben per fax d.d. 18 juli 2007 van gemachtigde laten weten geen bezwaren te hebben tegen het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
(…)”
7.8.15.Naar het oordeel van het hof hebben de Fondsen door middel van dit verzoekschrift zich in elk geval tegenover Rioolservice ondubbelzinnig hun recht op nakoming voorbehouden. Onder ‘8. Vorderingen’ van het verzoekschrift hebben de Fondsen namelijk aangegeven dat zij voornemens zijn om in een gerechtelijke procedure een verklaring voor recht te vorderen dat Rioolservice als werkgever met ingang van een nader te bepalen datum onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek vallen. Voorts hebben zij onder hetzelfde kopje opgenomen dat zij wensen te vorderen, kort gezegd, dat Rioolservice haar werknemersgegevens ter beschikking stelt. Ten slotte gaven de Fondsen aan voornemens te zijn van Rioolservice betaling te vorderen van “(a) de waarschijnlijk ten onrechte namens hen door Mn Services terugbetaalde premiebijdragen voor de periode 2001-2005 en (b) de op grond van de nog te ontvangen werknemersgegevens te berekenen premiebijdragen vanaf 2005”.
7.8.16.Het verzoekschrift is slechts gericht tegen geïntimeerden sub 2, 4 en 5. Voor wat betreft de overige in het geding betrokken geïntimeerden kan het verzoekschrift niet als een stuitingshandeling worden gezien. De Fondsen geven aan dat de verjaring, naar het hof begrijpt, ook jegens de overige geïntimeerden, door meerdere (ook oudere) brieven is gestuit. Het gaat hier, zo begrijpt het hof, ook om confraternele correspondentie. Het hof zal de Fondsen in de gelegenheid stellen om deze bescheiden bij akte in het geding te brengen. [geïntimeerden] kunnen daar dan bij antwoordakte op reageren.
Grieven B tot en met F: werkingssfeer
7.9.1.In rechtsoverweging 4.10 van het bestreden vonnis overwoog de kantonrechter dat moet worden beoordeeld of het aantal overeengekomen arbeidsuren van de werknemers van [geïntimeerden] in de Metaal en Techniek groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren dat zij besteden aan enige andere tak van een bedrijf. Op basis van door de Fondsen overgelegde en door de kantonrechter aangehaalde getuigenverklaringen in samenhang met het door de Fondsen als productie 92 overgelegde overzicht van de werkzaamheden nam de kantonrechter voorshands aan dat het aantal overeengekomen arbeidsuren merendeels wordt besteed aan werkzaamheden die vallen onder de in het vonnis (naar het hof begrijpt: in rechtsoverweging 4.7) omschreven takken van bedrijf. De kantonrechter overwoog dat het op de weg van [geïntimeerden] had gelegen haar verweer dat het werk voornamelijk uit andere werkzaamheden bestaat, deugdelijk te motiveren, maar dat [geïntimeerden] dat hebben nagelaten. Derhalve moet, zo overwoog de kantonrechter, worden aangenomen dat [geïntimeerden] zijn aan te merken als werkgever in de Metaal en Techniek. Aansluitend in rechtsoverweging 4.11 verwierp de kantonrechter de stelling van [geïntimeerden] dat de getuigenverklaringen niet zouden kunnen bijdragen aan het bewijs wegens de wijze van vraagstelling.
De grieven E en F in het incidenteel appel zijn tegen deze overwegingen gericht.
7.9.2.[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg betoogd dat hun werkzaamheden zich met name richten op het stukje dat niet kan worden beschouwd als 0,5 meter vanaf de gevel tot aan de perceelsgrens voortkomend uit de werkzaamheden aan het binnenriool, maar dat het gaat om zelfstandige werkzaamheden in dit stuk. Volgens [geïntimeerden] is dit aan te duiden als de zogenoemde “blinde vlek” (zie rechtsoverweging 4.6 van het bestreden vonnis).
In rechtsoverweging 4.13 overwoog de kantonrechter vervolgens dat aan de stelling van [geïntimeerden] dat sprake is van een “blinde vlek” moet worden voorbijgegaan, reeds omdat deze stelling niet op enigerlei wijze is onderbouwd.
Grief C is tegen laatstgenoemd oordeel gericht.
7.9.3.In rechtsoverweging 4.14 overwoog de kantonrechter (op basis van de in die rechtsoverweging weergegeven argumenten en, naar het hof begrijpt, ten overvloede) dat niet sprake is van een “blinde vlek”.
Grief D in het incidenteel appel is tegen deze overweging gericht.
7.9.4.In rechtsoverweging 4.15 van het bestreden vonnis oordeelde de kantonrechter ten slotte dat het beroep van [geïntimeerden] op het door hen overgelegde werkingssfeeronderzoek terzijde wordt gelegd omdat door de Fondsen voldoende is betwist dat de aan dit onderzoek ten grondslag gelegde gegevens juist zouden zijn.
Grief B in het incidenteel appel is tegen deze overweging gericht.
7.9.5.In hun toelichting op grief B stellen [geïntimeerden] dat de kantonrechter zich ten onrechte heeft laten leiden door de van de zijde van de Fondsen geponeerde stellingen, die louter zijn gebaseerd op aannames en die op geen enkele wijze recht doen aan de van de zijde van [geïntimeerden] als producties 10-33 overgelegde documenten. Voorts voeren [geïntimeerden] aan dat de kantonrechter kennelijk, maar ten onrechte, ervan uitgaat dat alles wat niet valt onder openbare rioleringen (opdrachten verstrekt door gemeenten) kwalificeert als privé-riolering. [geïntimeerden] verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt naar de beide door hen in eerste aanleg overgelegde rapporten van het Nederlands Pensioenbureau d.d. 11 december 2013 (cvd prod. 1) en 10 juni 2014 (productie overgelegd ten behoeve van het pleidooi op 9 juli 2014) alsmede naar het door hen in hoger beroep overgelegde rapport van 8 mei 2015 van [deskundige] (mva in principaal appel, prod. 14).
7.9.6.De Fondsen bestrijden het betoog van [geïntimeerden] , waaronder het door hen overgelegde (volgens de Fondsen niet verifieerbare) werkingssfeerrapport van [deskundige] , gemotiveerd.
7.9.7.Het hof acht, gelet op de stellingen van partijen, een deskundigenbericht noodzakelijk ter beantwoording van de vraag of [geïntimeerden] onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbeschikking (afgegeven voor de Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek) valt, alsmede onder de werkingssfeer van de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de cao’s. Daarbij dient, voor zover de vorderingen van de Fondsen betrekking hebben op de periode vanaf 2001 (de verklaring voor recht dat [geïntimeerden] als werkgevers vallen onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek en de vordering van de Fondsen tot verstrekking van gegevens uit het werknemersbestand en voor zover de vordering betrekking heeft op de betaling van op grond van de verstrekte gegevens nader vast te stellen premies etc. de periode vanaf 2008, als uitgangspunt te worden genomen hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8 van het bestreden vonnis. Mogelijk dient het te gelasten deskundigenonderzoek, wat betreft de vordering tot betaling van op grond van de verstrekte gegevens nader vast te stellen premies etc., ook betrekking te hebben op de jaren vóór 2008. Of dit het geval is, hangt af van hetgeen na aktewisseling door partijen (zie r.o. 7.8.16) in het kader van het beroep op verjaring wordt geoordeeld.
Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over het aantal, de deskundigheid en - bij voorkeur eensluidend - de persoon van de te benoemen deskundige(n). Voorts kunnen partijen suggesties doen over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Het hof is voornemens in dat verband aan de te benoemen deskundige(n) in elk geval de vraag voor te leggen waarop de werkzaamheden van [geïntimeerden] betrekking hebben; dit in verband met de door partijen gevoerde discussie omtrent de zogenoemde “blinde vlek”.
Het hof is voornemens de kosten van de deskundige(n) voorshands ten laste van de Fondsen (als eisende partij) te brengen.
Grieven 5 en 6: bestuurdersaansprakelijkheid
7.10.1.In rechtsoverweging 4.17 van het bestreden vonnis overwoog de kantonrechter met betrekking tot de aansprakelijkheid van de bestuurders jegens principaal appellante sub 1 op grond van artikel 23 Wet Bpf, dat deze bepaling niet kan gelden als grondslag voor de vordering tot vaststelling van de bestuurdersaansprakelijkheid van de heer [aandeelhouder/bestuurder 1] en mevrouw [aandeelhouder bestuurder 2] als (middellijk) bestuurders van [geïntimeerden]
Grief 5 in het principaal appel is gericht tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende redengeving.
7.10.2.In de rechtsoverwegingen 4.19 tot en met 4.22 overwoog de kantonrechter vervolgens dat, kort samengevat, de heer [aandeelhouder/bestuurder 1] en mevrouw [aandeelhouder bestuurder 2] voorts niet als bestuurders jegens de Fondsen aansprakelijk zijn op grond van artikel 6:162 BW.
Grief 6 in het principaal appel is tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende redengeving gericht.
7.10.3.De grieven falen. Tussen de Fondsen en [geïntimeerden] bestaat verschil van mening over het antwoord op de vraag of [geïntimeerden] onder de werkingssfeer vallen van de relevante verplichtstellingsbeschikking en de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de cao’s. Vanwege dit verschil van mening is het hof voornemens, zoals overwogen, een deskundigenbericht te gelasten. De houding van de heer [aandeelhouder/bestuurder 1] en mevrouw [aandeelhouder bestuurder 2] als bestuurders van de onderscheidene vennootschappen moet in het licht van dit verschil van mening worden gezien. Het (gemotiveerd) betwisten van de rechtmatigheid van een vordering door genoemde bestuurders kan niet als onrechtmatig worden geoordeeld. In het licht van genoemd meningsverschil onderbouwen de Fondsen niet althans onvoldoende in welk opzicht de heer [aandeelhouder/bestuurder 1] en mevrouw [aandeelhouder bestuurder 2] jegens hen in strijd zouden hebben gehandeld met artikel 23 Wet Bpf dan wel artikel 6:162 BW.