Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Bouw & Infra,
2.Stichting Aanvullingsfonds Bouw & Infra,
3.Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid,
30 september 2016, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven aangevoerd. Vervolgens hebben de fondsen bij memorie van antwoord deze grieven bestreden.
grief 1betoogt [appellant] dat de vordering tot betaling van
“de premie over 2007”is verjaard. Daartoe beroept [appellant] zich onder meer op art. 3:308 BW. [appellant] stelt dat in
art. 6 lid 5 van het Uitvoeringsreglement is bepaald dat de premie uiterlijk betaald moet zijn binnen 14 dagen na het einde van de loonperiode en dat de werkgever bij niet tijdige betaling door het enkele verloop van deze termijn in verzuim is. Volgens art. 2 van het Uitvoeringsreglement wordt met loonperiode bedoeld een periode van
4 weken of een maand. In deze opzet betreft de eerste premie over 2007 de premie over januari 2007 en de laatste premie die over december 2007. De premie over januari 2007 is opeisbaar op 14 februari 2007 en die over december 2007 op 14 januari 2008. Eerst in 2014 is er door de fondsen een werkingssfeeronderzoek gedaan, terwijl [appellant] pas op 29 april 2014 is verzocht om loon- en premiegegevens door te geven. Dat is te laat omdat er toen meer dan 5 jaren waren verstreken nadat de vorderingen opeisbaar waren geworden, aldus nog steeds [appellant].
geschatte premienota 2007” voor een bedrag van € 23.605,59. Deze nota ziet op (i) pensioenpremies, (ii) vutbijdragen en (iii) premies en bijdragen aan O&O en het Aanvullingsfonds (prod. 4 bij brief van de fondsen van 16 juli 2015). In de toelichting op de grief wordt uitsluitend een beroep gedaan op het Uitvoeringsreglement, maar dit reglement geldt niet voor O&O en het Aanvullingsfonds. De betaling van de premies en bijdragen aan O&O en het Aanvullingsfonds wordt (exclusief) geregeld in de CAO BTER, welke cao algemeen verbindend is verklaard. Het hof heeft geconstateerd dat de betaling van premies en bijdragen aan O&O en het Aanvullingsfonds in de CAO BTER op gelijke wijze is geregeld als de betaling van pensioenpremies in het Uitvoeringsreglement (vgl. art. 14 lid 1 onder b van hoofdstuk 5 van de CAO BTER en art. 4 leden 1 en 2, paragraaf III van hoofdstuk 8 CAO BTER).
€ 23.605,59 is verjaard. Bij deze stand van zaken is er geen belang meer bij om de grieven 2 en 3 te behandelen.
Beslissing
in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellant] aan de fondsen te betalen het bedrag van € 628,94, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [appellant] aan de fondsen te betalen het bedrag van € 3.635,17 tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten;
- veroordeelt de fondsen in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 30 september 2016 begroot op € 2.100,-- aan salaris advocaat;
- veroordeelt de fondsen in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 716,-- aan griffierecht, € 79,81 aan kosten exploot en
- wijst af het meer of anders gevorderde;