ECLI:NL:GHDHA:2018:570

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
200.206.533/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisbaarheid en verjaring van pensioenpremies in civiel recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opeisbaarheid van pensioenpremies en de verjaring daarvan. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H. Orduseven-Semerci, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Rotterdam, dat op 30 september 2016 was gewezen. De appellant betwistte de vorderingen van de geïntimeerden, die bestonden uit drie stichtingen die betrokken zijn bij de pensioenregelingen in de bouwsector. De appellant stelde dat de vorderingen tot betaling van de pensioenpremies waren verjaard, omdat de fondsen pas na meer dan vijf jaar aanspraak hadden gemaakt op betaling.

Het hof oordeelde dat de pensioenpremies niet eerst opeisbaar zijn op het moment dat de premies zijn vastgesteld en de facturen zijn gestuurd. De verjaringstermijn van vijf jaar, zoals vastgelegd in artikel 3:308 BW, was van toepassing. Het hof concludeerde dat de vordering tot betaling van een bedrag van € 23.605,59 was verjaard, waardoor de eerste grief van de appellant slaagde. De overige grieven werden niet behandeld, omdat er geen belang meer bij was. Het hof vernietigde het bestreden vonnis gedeeltelijk en veroordeelde de fondsen in de proceskosten, aangezien zij grotendeels in het ongelijk waren gesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanspraken op pensioenpremies en de gevolgen van verjaring in civiele procedures. Het hof heeft de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het dictum van het bestreden vonnis opnieuw geformuleerd, waarbij de door de kantonrechter vastgestelde feiten als niet betwist zijn aangenomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.206.533/01
Rolnummer rechtbank : 4032347 CV EXPL 15-15310
arrest van 3 april 2018
in de zaak van
[appellant], h.o.d.n. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant]
advocaat: mr. H. Orduseven- Semerci te Rotterdam,
tegen

1.Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Bouw & Infra,

gevestigd te Harderwijk,
hierna te noemen: O&O,

2.Stichting Aanvullingsfonds Bouw & Infra,

gevestigd te Harderwijk,
hierna te noemen: het Aanvullingsfonds,

3.Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid,

gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: het Bpf Bouw,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: de fondsen,
advocaat: mr. S.K. Tuithof te Amsterdam.
Het verloop van het geding
Bij exploot van 21 december 2016 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Rotterdam, van
30 september 2016, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven aangevoerd. Vervolgens hebben de fondsen bij memorie van antwoord deze grieven bestreden.
De fondsen hebben arrest gevraagd. Beide partijen hebben een kopiedossier gefourneerd voor arrest.
Het hof heeft geconstateerd dat in het door [appellant] gefourneerde (kopie)dossier een afwijkende (en niet ondertekende) memorie van grieven zit. Desgevraagd heeft de advocaat van [appellant] bij brief van 16 februari 2018 te kennen gegeven dat dit een vergissing is.
Beoordeling van het hoger beroep
De door de kantonrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten – de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 - zijn door partijen niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Het hof zal tevens de door de kantonrechter gehanteerde aanduidingen en definities gebruiken.
In geschil is of [appellant] gehouden is tot betaling van (i) premies aan het Bpf Bouw en (ii) premies en bijdragen aan O&O en het Aanvullingsfonds over de jaren 2007 tot en met 2014.
De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot betaling aan de fondsen van premies en bijdragen voor (i) een bedrag van € 628,94 ter zake van de jaren 2008 en 2012 tot en met 2014, en (ii) een bedrag van € 23.605,59 ter zake van het jaar 2007, beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast is [appellant] veroordeeld tot betaling aan de fondsen van een bedrag van € 3.635,17 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten en tot betaling van de proceskosten.
In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog afwijzing van de vorderingen van de fondsen, met veroordeling in de proceskosten van beide instanties.
Met
grief 1betoogt [appellant] dat de vordering tot betaling van
“de premie over 2007”is verjaard. Daartoe beroept [appellant] zich onder meer op art. 3:308 BW. [appellant] stelt dat in
art. 6 lid 5 van het Uitvoeringsreglement is bepaald dat de premie uiterlijk betaald moet zijn binnen 14 dagen na het einde van de loonperiode en dat de werkgever bij niet tijdige betaling door het enkele verloop van deze termijn in verzuim is. Volgens art. 2 van het Uitvoeringsreglement wordt met loonperiode bedoeld een periode van
4 weken of een maand. In deze opzet betreft de eerste premie over 2007 de premie over januari 2007 en de laatste premie die over december 2007. De premie over januari 2007 is opeisbaar op 14 februari 2007 en die over december 2007 op 14 januari 2008. Eerst in 2014 is er door de fondsen een werkingssfeeronderzoek gedaan, terwijl [appellant] pas op 29 april 2014 is verzocht om loon- en premiegegevens door te geven. Dat is te laat omdat er toen meer dan 5 jaren waren verstreken nadat de vorderingen opeisbaar waren geworden, aldus nog steeds [appellant].
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stellingen van [appellant] volgt dat zijn grief zich richt tegen toewijzing van het bedrag van de “
geschatte premienota 2007” voor een bedrag van € 23.605,59. Deze nota ziet op (i) pensioenpremies, (ii) vutbijdragen en (iii) premies en bijdragen aan O&O en het Aanvullingsfonds (prod. 4 bij brief van de fondsen van 16 juli 2015). In de toelichting op de grief wordt uitsluitend een beroep gedaan op het Uitvoeringsreglement, maar dit reglement geldt niet voor O&O en het Aanvullingsfonds. De betaling van de premies en bijdragen aan O&O en het Aanvullingsfonds wordt (exclusief) geregeld in de CAO BTER, welke cao algemeen verbindend is verklaard. Het hof heeft geconstateerd dat de betaling van premies en bijdragen aan O&O en het Aanvullingsfonds in de CAO BTER op gelijke wijze is geregeld als de betaling van pensioenpremies in het Uitvoeringsreglement (vgl. art. 14 lid 1 onder b van hoofdstuk 5 van de CAO BTER en art. 4 leden 1 en 2, paragraaf III van hoofdstuk 8 CAO BTER).
In art. 6 lid 5 van het Uitvoeringsreglement is bepaald dat de pensioenpremie verschuldigd is over de “loonperiode”. In art. 2 van het Uitvoeringsreglement wordt met loonperiode bedoeld een periode van 4 weken of een maand. Hetzelfde geldt voor de premies en bijdragen voor O&O en het Aanvullingsfonds. Het gaat hier naar de aard om periodieke vorderingen waarop, bij gebreke van een bijzondere verjaringstermijn, de verjaringstermijn van 5 jaar van art. 3:308 BW van toepassing is.
De verjaring op grond van art. 3:308 BW vangt aan na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
10. Het Uitvoeringsreglement bepaalt in art. 6 lid 5 dat de pensioenpremie betaald moet zijn binnen 14 dagen na het einde van de loonperiode en dat de werkgever bij niet tijdige betaling door het enkele verloop van deze termijn in verzuim is. De pensioenpremies zijn dus opeisbaar veertien dagen na het einde van de loonperiode. Hetzelfde geldt voor de premies en bijdragen aan O&O en het Aanvullingsfonds.
11. Anders dan de fondsen stellen worden de pensioenpremies dus niet eerst opeisbaar op het moment dat de premies zijn vastgesteld en de facturen zijn gestuurd. Dat is noch in het Uitvoeringsreglement, noch in de CAO BTER te lezen.
11. Niet is betwist dat de fondsen eerst na 14 januari 2013 aanspraak hebben gemaakt op betaling van de premies en bijdragen. Dat is te laat omdat er toen meer dan 5 jaren waren verstreken nadat de vorderingen opeisbaar waren geworden, op de wijze als door [appellant] verdedigd.
11. Dit betekent dat grief 1 slaagt. De vordering tot betaling van een bedrag van
€ 23.605,59 is verjaard. Bij deze stand van zaken is er geen belang meer bij om de grieven 2 en 3 te behandelen.
11. Het hoger beroep richt zich ook tegen de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten. Echter, niet is toegelicht waarom deze kosten niet verschuldigd zijn. Het hoger beroep kan in dit opzicht niet slagen.
11. Het hoger beroep richt zich ook tegen het toegewezen bedrag ter zake van de jaren 2008 en 2012 tot en met 2014, maar niet is toegelicht waarom dit bedrag ten onrechte is toegewezen. Het hoger beroep kan daarom ook in dit opzicht niet slagen.
11. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep grotendeels slaagt. Het bestreden vonnis dient deels te worden vernietigd. De fondsen zullen in beide instanties als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, als hierna bepaald. De proceskostenveroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.
11. Vanwege de leesbaarheid van het dictum zal het bestreden vonnis geheel worden vernietigd en het dictum met inachtneming van het voorgaande opnieuw worden geformuleerd.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Rotterdam, van 30 september 2016, gewezen tussen partijen;
en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellant] aan de fondsen te betalen het bedrag van € 628,94, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
  • veroordeelt [appellant] aan de fondsen te betalen het bedrag van € 3.635,17 tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten;
  • veroordeelt de fondsen in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 30 september 2016 begroot op € 2.100,-- aan salaris advocaat;
  • veroordeelt de fondsen in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 716,-- aan griffierecht, € 79,81 aan kosten exploot en
  • wijst af het meer of anders gevorderde;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, C.A. Joustra en M.V. Ulrici en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 april 2018 in aanwezigheid van de griffier.