Overwegingen
1. Eiseres heeft buitenlandse bankrekeningen aangehouden bij de HSBC Bank en de UBS Bank in Zwitserland. In 2007 is het saldo van de bankrekening bij HSBC Bank (rekeningnummer [000] ) overgeboekt naar de bankrekening bij UBS Bank (rekeningnummer [001] ). De aanvangswaarde van de bankrekening bij UBS Bank bedroeg in 2007 € 695.900.
2. Eiseres heeft de buitenlandse bankrekening(en) niet vermeld in haar aangiften IB/PVV over de jaren 2003 tot en met 2007.
3. Op 30 juni 2014 heeft eiseres zich vrijwillig gemeld bij de Belastingdienst en alsnog opgave gedaan van haar buitenlands vermogen.
4. Bij brief van 22 september 2014 heeft verweerder de inkeermelding bevestigd en aan eiseres het volgende geschreven:
“(…)
Aangezien uw inkeermelding is binnengekomen vóór 1 juli 2014 is de verruimde inkeerregeling in beginsel op uw melding van toepassing waardoor over de aanslagbelastingen (bijvoorbeeld inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting) geen boete verschuldigd is,
mitsvolledige openheid van zaken wordt gegeven.
(…)”
Daarnaast heeft verweerder eiseres verzocht om de bijgevoegde “gespecificeerde verklaring vrijwillige verbetering” in te vullen en met bijbehorende bijlagen te retourneren.
5. Bij brief van 16 oktober 2014 heeft eiseres een berekening gemaakt van de vermoedelijk verschuldigde inkomstenbelasting over de afgelopen 12 jaren (ad € 153.179) en diverse bescheiden, afkomstig van de HSBC Bank en de UBS Bank, overgelegd die ten grondslag liggen aan deze berekening.
6. Bij brief van 26 februari 2015 heeft verweerder eiseres verzocht om aanvullende informatie te verstrekken over de aanvangswaarde van het bedrag op de buitenlandse bankrekening van eiseres (ad € 695.900). Eiseres heeft bij brief van 13 maart 2015 verweerder bericht dat zij geen antwoord kan geven op deze vraag.
7. Tegen eiseres is een strafrechtelijk onderzoek gestart in verband met de verdenking van witwassen. Daarbij is eiseres door de Fiod gehoord als verdachte, waarbij aan eiseres vragen zijn gesteld over de herkomst van het buitenlandse vermogen. Het eindproces-verbaal is opgemaakt op 7 april 2016. Eiseres is strafrechtelijk vervolgd op verdenking van witwassen. De strafzaak heeft geleid tot een veroordeling van eiseres. Hiertegen loopt thans nog een appèl-procedure bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
8. Verweerder heeft bij brief van 11 september 2015 het volgende aan eiseres geschreven:
“(…)
Uw adviseur geeft aan dat u geen antwoord kan geven op de vraag wat de herkomst is van het bedrag van € 695.900 op bankrekening [001] bij de UBS Bank. Gezien uw inkomen is het niet mogelijk dit bedrag gespaard te hebben in 2007. Uit mijn ten dienste staande gegevens blijkt dat uw partner een coffeeshop in [Q] heeft. Het is niet onaannemelijk dat voornoemd bedrag (gezien de omvang en de verdiencapaciteit) afkomstig is uit de onderneming van uw partner en is verdiend in de jaren 2003 tot en met 2007. Ik verzoek u nogmaals te verklaren waar dit bedrag vandaag komt alsmede aannemelijk te maken door wie en in welke jaren dit is verdiend.
(…)”.
9. Daarnaast heeft verweerder in dezelfde brief van 11 september 2015 voor de belastingjaren 2003 tot en met 2007 informatiebeschikkingen vastgesteld, met voor ieder jaar het volgende informatieverzoek:
“Ik verzoek u nogmaals te verklaren waar dit bedrag vandaan komt alsmede aannemelijk te maken door wie en in welke jaren dit is verdiend, een en ander ten behoeve van de op te leggen (navorderings)aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (…)”
Verweerder heeft eiseres verzocht om de gevraagde informatie vóór 2 oktober 2015 toe te sturen.
10. Bij brief van 22 oktober 2015, ontvangen door verweerder op dezelfde datum, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikkingen.
11. In geschil is het antwoord op de vraag of voor de belastingjaren 2004 tot en met 2007 terecht informatiebeschikkingen zijn vastgesteld. Eiseres heeft het beroep dat ziet op de informatiebeschikking voor het jaar 2003 ter zitting ingetrokken.
12. Eiseres stelt zich op het standpunt dat vanwege de vrijwillig verstrekte informatie in het kader van de inkeerregeling, artikel 47 van de AWR niet van toepassing is en dat daardoor ook artikel 52a van de AWR toepassing mist. Volgens eiseres missen de informatiebeschikkingen dus een wettelijke grondslag. Daarnaast betoogt eiseres dat zij vanwege het verbod op zelfincriminatie, zoals neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), niet verplicht kan worden om een – wilsafhankelijke – verklaring af te leggen over de herkomst van het vermogen. Eiseres wijst op de strafzaak tegen haar, waarin de te verkrijgen informatie kan worden gebruikt. Vanwege de samenhang met de strafzaak stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. Tot slot stelt eiseres, onder verwijzing naar interne richtlijnen van de Belastingdienst, dat verweerder geen heffingsbelang heeft bij de genomen informatiebeschikkingen. Eiseres concludeert tot een gegrondverklaring van de beroepen en een vernietiging van de informatiebeschikkingen. Tot slot heeft eiseres verzocht om vergoeding van immateriële schade.
13. Verweerder is van mening dat de informatiebeschikkingen terecht zijn afgegeven en concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
14. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de toepassing van artikel 67n van de AWR meebrengt dat artikel 47 en daardoor ook artikel 52a van de AWR geen toepassing vinden. Volgens eiseres ontbreekt daardoor een wettelijke grondslag voor de informatiebeschikkingen.
15. Het standpunt van eiseres vindt geen steun in de wet of in de jurisprudentie. Ook overigens valt niet in te zien waarom verweerder aan eiseres, na haar vrijwillige inkeer, niet om aanvullende informatie als bedoeld in artikel 47 van de AWR zou kunnen vragen (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8081). De rechtbank verwerpt het andersluidende standpunt van eiseres dan ook. Heffingsbelang en interne richtlijnen?
16. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust ter zake van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij de informatiebeschikkingen, wegens schending van de informatieverplichting ex artikel 47 van de AWR, terecht heeft gegeven. Dit betekent dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiseres niet aan haar wettelijke informatieverplichting heeft voldaan en dat verweerder met zijn informatieverzoek niet de grenzen der redelijkheid heeft overschreden.
17. Voor het antwoord op de vraag of voor eiseres op grond van artikel 47 van de AWR een verplichting bestaat om aan verweerder desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken, is voldoende dat verweerder zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van eiseres (vergelijk Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603 en Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). 18. Door de inkeermelding staat vast dat eiseres in de jaren 2003 tot en met 2007 de beschikking heeft gehad over buitenlandse banktegoeden. Eiseres heeft vrijwillig alle relevante bankbescheiden van de Zwitserse bankrekening(en) verschaft. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in de onderhavige jaren in het geheel geen inkomen heeft aangegeven. Evenmin is in geschil dat eiseres als gevolg van het niet aangeven van het vermogen in Zwitserland, niet de vereiste aangiften heeft gedaan en dat dit omkering en verzwaring van de bewijslast tot gevolg heeft ten aanzien van de nog op te leggen navorderingsaanslagen.
19. Verweerder heeft bij brief van 26 februari 2015 en via de vastgestelde informatiebeschikkingen aan eiseres inlichtingen gevraagd over de herkomst van het bedrag van € 695.900 op de bankrekening bij de UBS Bank. Eiseres heeft geweigerd om deze informatie te verstrekken. Verweerder heeft aanvankelijk toegelicht dat het vermoeden bestaat dat het bedrag van € 695.900 (gezien de omvang en de verdiencapaciteit) afkomstig is uit de in Nederland gevestigde coffeeshop van de partner van eiseres en is verdiend in de jaren 2003 tot en met 2007. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat eiseres wellicht zelf in het buitenland heeft gewerkt en dat zij dichtbij de grens woont.
20. Eiseres heeft in haar pleitnota gesteld dat, gegeven de omkering van de bewijslast vanwege het niet doen van de vereiste aangiften, de informatiebeschikkingen ten onrechte aan haar zijn opgelegd. Eiseres wijst daartoe op interne richtlijnen van de Belastingdienst, die bij brief van 16 oktober 2016 van de staatssecretaris van Financiën, kenmerk 2016-0000158067 zijn gepubliceerd. Daarin is in § 7.2 het volgende voorgeschreven:
“1.1. De informatiebeschikking mag nimmer worden gebruikt als ‘drukmiddel’ om
(meer) informatie te verkrijgen, als op voorhand al duidelijk is dat de beschikking niet
zal leiden tot de omkering en verzwaring van de bewijslast.
(…)
1.3.Voordat we een besluit nemen om een informatiebeschikking af te geven, dienen we
de volgende vragen te hebben beantwoord:
(…)
- Is de vereiste aangifte wel gedaan? Zo niet, dan is voor omkering van de bewijslast
geen informatiebeschikking vereist”
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het nemen van de informatiebeschikkingen de grenzen van de redelijkheid heeft overschreden. Verweerder heeft de stelling van eiseres dat de informatiebeschikking is opgelegd als drukmiddel niet weersproken. De rechtbank acht dit ook niet onaannemelijk. Verweerder heeft immers in de toelichting op de informatiebeschikkingen verwezen naar de mogelijkheid dat het vermogen afkomstig is uit de coffeeshop van haar partner. Nog daargelaten de vraag of eventuele verzwegen omzet van de coffeeshop over die jaren nog nagevorderd zou kunnen worden (zie Hoge Raad 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:303), betreft dit een mogelijk heffingsbelang bij de partner van eiseres, maar niet ten aanzien van eiseres zelf. Eerst ter zitting heeft verweerder een uiterst summier omschreven heffingsbelang ten aanzien van eiseres zelf gegeven. Bovendien was omkering en verzwaring van de bewijslast reeds aan de orde vanwege het niet doen van de vereiste aangifte. Verweerder heeft ter zitting toegegeven dat het nemen van een informatiebeschikking dan niet past binnen het voorschrift van de interne richtlijn. Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien en gewogen brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de grenzen van de redelijkheid heeft overschreden. De informatiebeschikkingen kunnen niet in stand blijven. 22. De rechtbank zal de informatiebeschikkingen vernietigen. De overige daartegen gerichte beroepsgronden van eiseres behoeven geen behandeling meer.
Vergoeding van immateriële schade
23. Eiseres heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Geschillen over de heffing van belastingen behoren binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase samen een termijn van twee jaar. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Voor de schadevergoeding geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). 24. Tussen de ontvangst van de bezwaarschriften op 22 oktober 2015 en deze uitspraak van heden is een periode van afgerond 3 jaar verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met 12 maanden. Deze overschrijding is voor 2 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor 10 maanden toe te rekenen aan de beroepsfase. Hierin ziet de rechtbank aanleiding, met inachtneming van de uitgangspunten van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding van € 167 (1/6 maal € 1.000) en de Staat te veroordelen tot een schadevergoeding van € 833 (5/6 maal € 1.000). Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van samenhang met de procedurenummers AWB 16/4136 en AWB 16/4137. 25. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.876,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1,5 vanwege het aantal samenhangende zaken). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.