Overwegingen
1. In geschil is of verweerder de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of de onderhavige navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen (hierna te samen genoemd: de aanslagen) dienen te worden vernietigd. Tevens is de hoogte van de proceskostenvergoeding en de hoogte van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van redelijke termijn (hierna: de IMSV) in geschil. Niet in geschil is dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding en een IMSV.
2. Eiser is de mening toegedaan dat hij processueel belang heeft, dat de aanslagen dienen te worden vernietigd, dat er recht bestaat op vergoeding van de integrale proceskosten van € 26.054 en dat hij recht heeft op een IMSV van € 12.000.
3. Verweerder meent dat eiser geen belang heeft, omdat de aanslagen niet meer zullen worden ingevorderd door de Ontvanger. Hij ziet geen reden eiser een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen en hij vindt het aan eiser reeds betaalde bedrag van € 7.000 als IMSV hoog genoeg.
Beoordeling van het geschil
4. Ter zitting heeft de rechtbank verweerder gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:844). Gelet op hetgeen de Hoge Raad in dit arrest heeft beslist, is duidelijk dat eiser wel belang heeft, alleen al door de nevenbeslissingen over de proceskosten en de IMSV. De bezwaren zijn dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang. Omdat het (FIOD-)dossier met de onderbouwing van de aanslagen er niet meer is, heeft verweerder ter zitting verklaard dat de aanslagen vernietigd dienen te worden. Terugwijzing is daarom niet nodig. Beide partijen hebben de rechtbank verzocht om de zaak zelf af te doen. De rechtbank zal overeenkomstig de eensluidende standpunten van partijen de aanslagen vernietigen, omdat er geen bewijs meer voor is. De beroepen zijn dan ook gegrond. 5. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding.
De gemachtigde heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de integrale proceskosten in bezwaar en beroep. Na overleg ter zitting, waar de rechtbank heeft aangegeven dat alleen de kosten na de uitspraak van het Hof in aanmerking komen, heeft de gemachtigde de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand berekend op (afgerond) € 26.054 inclusief omzetbelasting (waarvan € 15.710 voor bezwaar en € 10.344 voor beroep).
6. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) worden proceskosten voor rechtsbijstand op forfaitaire basis vergoed. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken.
7. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen gestelde procedure geen stand zal zouden (HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). 8. Voor integrale proceskostenvergoeding is tevens vereist dat de extra proceskosten in verband staan tot de bijzondere omstandigheid (HR 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008: BA9380).
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld, zodat er sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Verweerder heeft, na de uitspraken van het Hof op 29 juni 2005, waarin de zaken zijn teruggewezen naar verweerder met de opdracht opnieuw te beslissen op het bezwaar, gedurende meer dan 10 jaren geen uitspraak op bezwaar gedaan. Gedurende voornoemde periode is door de Belastingdienst (hierna: de BD) niets met de zaken gedaan. Bovendien zijn de dossiers van eiser voor een groot deel zoek geraakt binnen de BD. Al die omstandigheden samen zijn reden om af te wijken van de forfaitaire proceskostenvergoeding.
10. Verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat hij het bedrag van € 26.054 erg hoog vindt en dat hij na het verzoek van eisers gemachtigde om uitspraak op bezwaar te doen zo zorgvuldig mogelijk heeft gehandeld. Ook twijfelt hij of eiser nog zal moeten betalen wat nog niet is betaald en wat van de rekeningen is afgetrokken in verband met een no cure no pay afspraak. Verder ziet hij geen aanleiding om de kosten van het beroep mee te rekenen.
11. Voor de vergoeding van de proceskosten gaat het alleen om de extra kosten die eiser heeft moeten maken als gevolg van de onzorgvuldigheid van verweerder. Achteraf is echter moeilijk vast te stellen om welk bedrag aan kosten het precies gaat. Het is immers niet duidelijk hoe de gang van zaken zou zijn geweest als verweerder in 2005 de behandeling van het bezwaar adequaat ter hand zou hebben genomen. Verder geldt dat het afwijken van de toekenning van een forfaitaire kostenvergoeding niet automatisch betekent dat alle door eiser gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking (moeten) komen. Toch vindt de rechtbank de onzorgvuldigheid van verweerder dermate groot dat een substantieel bedrag van de werkelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komt. De kosten voor het beroep
worden daarbij ook meegenomen, omdat het beroep voortvloeit uit het onzorgvuldig behandelde bezwaar. Gelet op alle omstandigheden zal de rechtbank de proceskostenvergoeding in goede justitie vaststellen op € 20.000. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat de omzetbelasting op eiser heeft gedrukt, omdat niet is gebleken dat hij deze in aftrek heeft gebracht.
Vergoeding van immateriële schade
12. Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot betaling van een IMSV van € 12.000. Verweerder vindt dat de IMSV niet hoger dient te worden vastgesteld dan € 7.000. Hij is van mening dat bij de vaststelling van de hoogte van de IMSV moet worden gerekend tot 19 maart 2012, toen eiser de verklaring van de Ontvanger heeft gekregen dat niets meer zou worden ingevorderd.
13. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schadevergoeding met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, aldus de Hoge Raad. 14. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag heeft genomen, heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 15. De in aanmerking te nemen termijn begint in beginsel op het moment waarop het bezwaarschrift is ontvangen. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak.
16. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval de termijn begint op de dag dat het Hof uitspraak heeft gedaan, waarbij de zaken zijn teruggewezen naar verweerder, te weten 29 juni 2005. De uitspraak van de rechtbank zal op of rond 4 juli 2017 zijn. Er is dan dus een periode van 12 jaar en 1 week verstreken. Na aftrek van de redelijke termijn van 2 jaar, betekent dit dat de redelijke termijn met 10 jaar en 1 week is overschreden. De hoogte van de IMSV bedraagt dan € 10.500, namelijk 20 x € 500 (per half jaar) vermeerderd met € 500 (voor de extra overschrijding met een week). Nu de overschrijding van de termijn geheel is toe te rekenen aan verweerder, komt de IMSV geheel ten laste van verweerder. Gelet op de omstandigheid dat verweerder in september 2016 reeds een bedrag van € 7.000 als IMSV aan eiser heeft betaald, dient verweerder van voornoemd bedrag nog € 3.500 (€ 10.500 -/- € 7.000) als IMSV te voldoen aan eiser. Partijen hebben ter zitting verklaard dat ze het met deze beslissing en bedragen eens zijn.