ECLI:NL:RBGEL:2016:5088

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 6114
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 22 september 2016 uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand aan eiseres. Eiseres ontving sinds 1989 bijstand, maar na het aantreffen van een hennepkwekerij in 2008 werd haar recht op bijstand vanaf 1 januari 2008 ingetrokken. Van 2008 tot 2014 ontving zij opnieuw bijstand. Verweerder heeft echter vastgesteld dat eiseres grote contante stortingen en opnames heeft gedaan op verschillende bankrekeningen, waarvan zij niet heeft gemeld dat zij pasgemachtigde was. Dit leidde tot een onduidelijkheid over haar financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet meer kon worden vastgesteld. Verweerder heeft daarom de bijstand over de gehele periode ingetrokken en een bedrag van € 143.447,16 teruggevorderd.

Eiseres heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft gehandeld. De rechtbank stelt vast dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij beschikte over meerdere bankrekeningen en aanzienlijke contante bedragen. De rechtbank concludeert dat de onduidelijkheid over de financiële situatie van eiseres zo groot is dat niet kan worden vastgesteld of zij recht had op bijstand. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de intrekking en terugvordering van de bijstand.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/6114

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. C. Verrillo),
en
[verweerder]te [woonplaats], verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2014 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de bijstand van eiseres over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 oktober 2014 ingetrokken en een bedrag van € 143.447,16 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 13 januari 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het gedeelte van de terugvordering dat ziet op het jaar 2014, een bedrag van € 11.113,93, verhoogd met een bedrag van € 3570,41 aan loonheffing en de terugvordering over dit jaar vastgesteld op
€ 14.684,34.
Bij besluit van 31 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2016. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mw. I.C. den Besten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiseres heeft vanaf 21 september 1989 bijstand ontvangen naar de norm van een alleenstaande ouder. Nadat in 2008 in de schuur van eiseres een hennepkwekerij werd aangetroffen, is het recht op bijstand vanaf ingang van 1 januari 2008 ingetrokken. Van 24 juni 2008 tot en met 31 oktober 2014 heeft eiseres opnieuw bijstand ontvangen.
1.2
Naar aanleiding van het feit dat eiseres in 2012 een nieuwe Volkswagen Up op haar naam kreeg heeft verweerder een onderzoek ingesteld. Daarbij is in eerste instantie het vermoeden gerezen dat eiseres op haar adres een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), de vader van de jongste dochter van eiseres. Gedurende het onderzoek hiernaar heeft de sociale recherche onder meer informatie ontvangen van de RDW, de Belastingdienst, de politie, verzekeraar Nationale Nederlanden (NN) en een aantal telecommunicatieproviders. Ook heeft de sociale recherche bankafschriften geraadpleegd en een huiszoeking verricht, waarna eiseres en [betrokkene] zijn aangehouden en diverse malen zijn verhoord. De sociale recherche heeft op basis van dit onderzoek geconcludeerd dat er weliswaar sprake is van een grote mate van financiële verwevenheid tussen eiseres en [betrokkene], maar dat onvoldoende aannemelijk kan worden gemaakt dat [betrokkene] zijn hoofdverblijf heeft bij eiseres. Gelet op de onduidelijkheid die in de loop van het onderzoek is ontstaan over de financiële positie van eiseres is daar vervolgens nader onderzoek naar gedaan.
1.3
In de rapportage van de sociale recherche van 23 december 2014 zijn onder meer de volgende bevindingen weergegeven.
Bij verweerder was bekend dat eiseres reeds op 1 januari 2006 beschikte over de bankrekening [bankrekening 1] (‘bankrekening 1’). Bij het onderzoek is op basis van informatie van de belastingdienst gebleken dat eiseres in de periode van 14 oktober 2010 tot en met 19 juni 2013 ook een andere rekening op haar naam had, [bankrekening 2] (‘bankrekening 2’). Deze rekening heeft zij nimmer bij verweerder gemeld. Mede aan de hand van de huiszoeking is voorts gebleken dat dat eiseres pasgemachtigde was van een rekening van [betrokkene], [bankrekening 2] (‘bankrekening 3’). Ook dit heeft zij nimmer gemeld.
Uit een analyse van de bankafschriften van deze rekeningen is met betrekking tot bankrekening 1 onder meer gebleken dat er in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 regelmatig (grote) contante stortingen hebben plaatsgevonden waarvan de herkomst onduidelijk is en die eiseres niet aan verweerder heeft gemeld. Ook zijn er in deze periode vrijwel alleen overboekingen geweest in verband met vaste lasten (onder meer NN, NUON, UPC, Telfort en Vitens), maar nauwelijks uitgaven voor levensonderhoud. In de periode van 24 juni 2008 tot ongeveer april 2009 hebben er geen stortingen meer plaatsgevonden, maar zijn er evenmin contante bedragen opgenomen of uitgaven gedaan voor levensonderhoud.
Met betrekking tot bankrekening 2 is onder meer gebleken dat deze op 14 oktober 2010 is geopend, waarna op 8 november 2010 een bedrag van € 8.176,21 is ontvangen. Blijkens de omschrijving gaat het om een nalatenschap. Op 8 en 9 november 2010 is totaal een bedrag van € 8.000 contant opgenomen. Op 6 december 2010 heeft nog een contante storting van € 1.000 plaatsgevonden.
Met betrekking tot bankrekening 3 is onder meer gebleken dat eiseres op enig moment in 2009 pasgemachtigde is geworden. Verweerder heeft voorts vastgesteld dat er in de periode van oktober 2009 tot en met november 2014 in totaal ruim € 42.000 contant is gestort en ruim € 36.000 contant is opgenomen. Op 21 februari 2013 is voorts een bedrag van € 14.391,10 ontvangen van NN, in verband met de afkoop van een tweetal levensverzekeringen op naam van eiseres. Dit bedrag is direct vrijwel geheel contant opgenomen.
Verweerder heeft voorts onder meer vastgesteld dat eiseres zich bezighoudt met de verkoop van onder meer kleding (zogenoemde kofferbakverkopen).
In het navolgende zal de rechtbank waar nodig nader ingaan op de bevindingen die zijn neergelegd in het rapport van de sociale recherche.
2. Besluitvorming
Verweerder heeft vastgesteld dat eiseres een aantal essentiële zaken niet heeft gemeld, waarmee zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Volgens verweerder kan als gevolg van deze schending over de gehele te beoordelen periode (de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 oktober 2014, met uitzondering van 1 januari 2008 tot 24 juni 2008) niet langer worden vastgesteld of eiseres recht heeft op (aanvullende) bijstand. Verweerder heeft daarop het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode ingetrokken en de over deze periode ten onrechte betaalde bijstand teruggevorderd. Het gedeelte van de vordering dat ziet op 2014 is daarbij, in tegenstelling tot het gedeelte dat zag op eerdere jaren, netto teruggevorderd. Toen de vordering op 31 december 2014 nog niet was betaald heeft verweerder ook het gedeelte dat ziet op 2014 gebruteerd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres, op basis van het advies van de bezwarencommissie, ongegrond verklaard. De bezwarencommissie heeft in dit advies onder meer overwogen dat eiseres in ieder geval melding had moeten maken van de bankrekeningen 2 en 3, de nalatenschap, de afgekochte levensverzekeringen en de kofferbakverkopen. Volgens de commissie heeft verweerder de tegoeden op bankrekening 3 terecht aan eiseres toegerekend, nu het zijn van pasgemachtigde veronderstelt dat er sprake is van beschikkingsbevoegdheid en eiseres het ontbreken van deze beschikkingsbevoegdheid niet aannemelijk heeft kunnen maken. Voorts heeft de commissie opgemerkt dat het, gelet op het feit dat er in de te beoordelen periode opvallend weinig girale uitgaven voor levensonderhoud zijn gedaan en de herkomst van de grote contante stortingen onduidelijk is gebleven, aannemelijk is dat er sprake is van een contante geldstroom die voor verweerder niet inzichtelijk is. De commissie achtte daarbij ook van belang dat er bij eiseres sprake is van een levensstijl die niet past bij het uitgavenpatroon van een bijstandsgerechtigde. Met betrekking tot de kofferbakverkoop heeft de commissie opgemerkt dat niet meer kan worden gecontroleerd of de inkomsten hieruit inderdaad zo gering waren als eiseres stelt, nu zij geen administratie heeft bijgehouden. De commissie heeft geconcludeerd dat met al deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, een zodanige onduidelijkheid is ontstaan over de financiële positie van eiseres dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode inderdaad niet meer kan worden vastgesteld.
3. Beroepsgronden
In beroep stelt eiseres zich allereerst op het standpunt dat verweerder, door een onderzoek dat zich richtte op het vermoeden van een gezamenlijke huishouding verder te gebruiken voor het controleren van haar financiële situatie, misbruik heeft gemaakt van zijn onderzoeksbevoegdheid.
Met betrekking tot het schenden van de inlichtingenverplichting stelt eiseres voorts dat diverse omstandigheden, zoals het beschikken over bankrekening 2, het ontvangen van de nalatenschap en de contante stortingen, niet hoefden te worden gemeld. Zij stelt in dat kader ook dat het feit dat zij pasgemachtigde was niet voldoende is om er vanuit te kunnen gaan dat zij ook kon beschikken over de tegoeden op bankrekening 3. Voorts merkt eiseres op dat zij mogelijk inderdaad melding had moeten maken van de afkoop van de levensverzekeringen, maar dat terugvordering hoogstens kan zien op het bedrag waarmee de vermogensgrens werd overschreden (€ 2.801,01). Ook de dure aankopen waar verweerder naar verwijst zijn volgens eiseres geen omstandigheden die zij hoefde te melden. Datzelfde geldt voor de inkomsten uit de kofferbakverkoop, nu het gaat om heel incidentele gevallen die het niveau van een kinderrommelmarkt niet overstijgen.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat het teruggevorderde bedrag te hoog is. Zij voert daartoe in de eerste plaats aan dat haar belangen onvoldoende zijn afgewogen, nu zij nooit in staat zal zijn om het bedrag van de terugvordering aan verweerder te betalen. Ook voert zij aan dat zij, nu er in 2012 reeds een onderzoek had plaatsgevonden, er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat een terugvordering zich zou beperken tot de periode na het afronden van dat onderzoek. Tenslotte voert eiseres aan dat het goed mogelijk is om onderscheid te maken tussen de verschillende omstandigheden die niet gemeld zijn en om op basis daarvan vast te stellen in welke mate er in de te beoordelen periode recht op bijstand bestond. Het gaat volgens eiseres dan ook te ver om de bijstand over de gehele periode terug te vorderen, nu er in ieder geval over delen van de periode wel degelijk recht op (aanvullende) bijstand bestond.
Met betrekking tot het primaire besluit 2 stelt eiseres tenslotte dat, nu verweerder niet mocht overgaan tot terugvordering, verweerder evenmin mocht overgaan tot brutering van de terugvordering over 2014.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Het onderzoek
Wat betreft de rechtmatigheid van het onderzoek stelt de rechtbank voorop dat verweerder een algemene bevoegdheid heeft om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. In het onderhavige geval is op grond van een redelijk vermoeden van het voeren van een gezamenlijke huishouding een uitgebreid onderzoek gestart, waarbij ook diverse strafvorderlijke bevoegdheden zijn ingezet. Tussen partijen is niet in geschil dat het inzetten van deze bevoegdheden, nu hiervoor steeds de toestemming van de officier van justitie en/of de rechter-commissaris is gegeven, op zichzelf rechtmatig was. Het enkele feit dat verweerder uiteindelijk niet aannemelijk heeft kunnen maken dat [betrokkene] zijn hoofdverblijf bij eiseres had doet aan die rechtmatigheid niet af. De rechtbank ziet in die situatie niet in waarom verweerder misbruik zou hebben gemaakt van zijn onderzoeksbevoegdheid door, naar aanleiding van de rechtmatig verkregen resultaten van het strafrechtelijke onderzoek, een nader onderzoek in te stellen naar de financiële situatie van eiseres.
4.2
Schending van de inlichtingenverplichting
Wat betreft de vraag of eiseres kon beschikken over de tegoeden op bankrekening 3 is het volgende van belang. Blijkens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2342) rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Zoals de CRvB meermalen heeft overwogen (zie met name de uitspraak van 15 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD0546) is deze jurisprudentie echter niet zonder meer van toepassing op een situatie als de onderhavige, waar de bankrekening niet op naam staat van de bijstandsgerechtigde maar deze (slechts) gemachtigde is. In een dergelijke situatie moet uit bijkomende feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden dat de bijstandsgerechtigde in de te beoordelen periode inderdaad beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over de tegoeden op de betrokken bankrekening.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat eiseres in de periode van 4 maart 2009 tot en met 31 oktober 2014 beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over de tegoeden op bankrekening 3. Daarbij is het volgende van belang.
Blijkens de afschriften van deze bankrekening was eiseres in ieder geval vanaf 4 maart 2009 gemachtigde en had zij een bankpas, met nummer 002. Met ingang van 30 september 2009 kreeg zij een andere bankpas, met nummer 004. In de gehele te beoordelen periode is er met behulp van deze beide passen in totaal € 4.960 contant opgenomen, € 3.815,72 contant gestort en is er giraal een bedrag van € 870,47 besteed aan levensonderhoud. Daarnaast staat vast dat eiseres door het bezit van een eigen betaalpas eveneens in staat was transacties te verrichten waarvan niet uit de afschriften kan worden afgeleid dat deze zijn verricht met behulp van deze pas. Dat zij dit in tenminste één geval ook daadwerkelijk heeft gedaan, leidt de rechtbank af uit het feit dat eiseres blijkens een WhatsApp-conversatie van 15 september 2014 met [betrokkene] heeft overlegd dat er een betaling van € 66,- voor water moest worden gedaan, waarbij [betrokkene] heeft gezegd ‘Betaal maar’, terwijl op 16 september 2014 inderdaad een betaling van € 66,91 aan Vitens is gedaan. Ook ziet een aantal transacties blijkens de transactieomschrijvingen kennelijk op eiseres, ook wanneer niet kan worden vastgesteld wie deze transacties heeft verricht. Zo is er onder meer een aantal betalingen gedaan in het kader van verschillende betalingsregelingen van eiseres (in totaal in ieder geval € 1.157) en is een bedrag van € 1.100 aan de Velthuis Kliniek ten behoeve van een dochter van eiseres betaald. Tenslotte ziet de rechtbank in het feit dat eiseres de afgekochte levensverzekeringen in februari 2013 heeft laten uitbetalen op bankrekening 3 eveneens een aanwijzing dat eiseres over de tegoeden op deze bankrekening beschikte.
In deze situatie acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat eiseres in ieder geval vanaf 4 maart 2009 heeft kunnen beschikken over de tegoeden op deze bankrekening. Eiseres heeft geen objectief verifieerbare gegevens overgelegd waaruit het tegendeel zou kunnen blijken, maar heeft volstaan met de enkele ontkenning van haar beschikkingsbevoegdheid. Die enkele ontkenning acht de rechtbank onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank had eiseres derhalve haar machtiging voor bankrekening 3 moeten melden, evenals de door haar met betrekking tot deze rekening verrichte transacties en de tegoeden waarover zij kon beschikken. Door dit na te laten heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Naast deze schending heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank ook een aantal andere feiten en omstandigheden ten onrechte niet uit eigen beweging gemeld. Dat betreft in de eerste plaats de contante stortingen die in de periode van januari 2006 tot en met december 2007 hebben plaatsgevonden op bankrekening 1, tot een totaal van ongeveer € 6.500. Wanneer een bijstandsgerechtigde kennelijk geld ontvangt náást de bijstandsuitkering is het is voor verweerder immers essentieel om hiervan op de hoogte te worden gesteld, zodat kan worden beoordeeld of er sprake is van in aanmerking te nemen middelen en of er nog recht bestaat op bijstand. In de tweede plaats heeft eiseres ten onrechte niet gemeld dat zij met ingang van oktober 2010 beschikte over bankrekening 2 en dat zij op deze rekening een erfenis van € 8.176,21 ontving. De erfenis overschrijdt weliswaar de op dat moment voor eiseres geldende vermogensgrens niet, maar dat doet niet af aan het feit dat het ontvangen van een dergelijk geldbedrag zonder meer van belang is om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Door het ontvangen van dit geldbedrag daalt immers het bedrag dat eiseres nog aan vermogen mag verwerven zonder dat dit in het kader van de bijstand in aanmerking wordt genomen. Ook de contante storting van € 1.000 op bankrekening 2 had eiseres moeten melden, om de reden die in het voorgaande reeds is uiteengezet. In de derde plaats heeft eiseres ten onrechte niet aan verweerder meegedeeld dat zij in februari 2013 een tweetal levensverzekeringen heeft afgekocht en in verband daarmee een bedrag van € 14.391,10 heeft ontvangen. Nog afgezien van het feit dat verweerder hoe dan ook op de hoogte moet worden gesteld van het ontvangen van substantiële geldbedragen (ook wanneer deze de vermogensgrens niet overschrijden) was dit bedrag immers veel groter dan het bedrag dat eiseres nog aan vermogen mocht verwerven zonder dat dit consequenties zou hebben voor de bijstand. Tenslotte heeft eiseres eveneens ten onrechte niet gemeld dat zij zich bezighoudt met kofferbakverkopen. Het feit dat het volgens eiseres ging om incidentele gebeurtenissen en dat zij hieruit slechts zeer geringe inkomsten heeft genoten doet daar niet aan af. Daarbij is niet alleen van belang dat dit door het ontbreken van een verifieerbare administratie niet kan worden gecontroleerd, maar ook dat blijkens vaste jurisprudentie eveneens rekening moet worden gehouden met de inkomsten die (gelet op de omvang van de werkzaamheden) redelijkerwijs hadden kunnen worden ontvangen (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 28 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4328). Werkzaamheden als deze kunnen immers in het algemeen worden beschouwd als op geld waardeerbare arbeid.
4.3
Recht op bijstand
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat er, indien destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben bestaan (zie de uitspraak van de CRvB van 4 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3648). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geconcludeerd dat als gevolg van de genoemde schendingen van de inlichtingenverplichting, in onderlinge samenhang beschouwd, over de gehele te beoordelen periode niet langer kan worden vastgesteld of eiseres recht had op (aanvullende) bijstand. Eiseres heeft het tegendeel niet aannemelijk kunnen maken. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Het enkele ontvangen van een aantal grote geldbedragen (de erfenis en de afgekochte levensverzekeringen) maakt nog niet dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De herkomst en omvang van deze bedragen is immers duidelijk, zodat verweerder alsnog kan beoordelen in welke mate er na aftrek van het vermogen dat de vermogensgrens overschrijdt nog recht op bijstand bestaat. Ook de kofferbakverkoop is op zichzelf onvoldoende om te maken dat het recht niet langer kan worden vastgesteld. Weliswaar is het bij het ontbreken van een deugdelijke administratie niet mogelijk om vast te stellen welke inkomsten eiseres uit deze activiteiten heeft genoten en redelijkerwijs had kunnen genieten, maar het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat eiseres zich gedurende de gehele te beoordelen periode heeft beziggehouden met kofferbakverkoop. De chatgesprekken waaruit deze activiteiten kunnen worden afgeleid zien slechts op de tweede helft van 2014. Deze activiteiten zijn daarmee in beginsel niet relevant voor de te beoordelen periode tot juli 2014, nu onvoldoende aannemelijk is dat eiseres in die periode ook reeds deze werkzaamheden verrichtte.
Verweerder wijst er echter terecht op dat de overige omstandigheden een te grote onduidelijkheid scheppen over de financiële situatie van eiseres gedurende de gehele te beoordelen periode. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de stukken naar het oordeel van de rechtbank blijk geven van een grote mate van financiële verwevenheid tussen eiseres en [betrokkene], hetgeen zich met name ook uit in het feit dat eiseres kon beschikken over de tegoeden op de bankrekening van [betrokkene]. Voorts blijkt uit de bankafschriften van alle drie de bankrekeningen dat er gedurende de te beoordelen periode steeds sprake is geweest van een grote hoeveelheid contant geld (in de te beoordelen periode is in totaal
€ 53.037,22 gestort), waarvan de herkomst niet duidelijk is geworden. Ook uit andere omstandigheden, zoals het feit dat in een groot aantal maanden geen substantiële girale uitgaven voor levensonderhoud zijn gedaan, blijkt dat eiseres en [betrokkene] kennelijk een zo groot mogelijk deel van hun transacties contant deden. Het is daarmee niet mogelijk om vast te stellen over welke bedragen eiseres in de te beoordelen periode kon beschikken, nu er geen zicht bestaat op de omvang en herkomst van deze contante geldstroom. Het feit dat er niet gedurende de gehele periode sprake is van (grote) stortingen doet daar niet aan af, nu niet kan worden uitgesloten dat eiseres ook in de periode dat de contante geldstroom niet blijkt uit de bankafschriften toch kon beschikken over substantiële contante bedragen. Daarbij is van belang dat er in de periode van 24 juni 2008 tot april 2009, waarin er weinig tot geen contante stortingen hebben plaatsgevonden, kennelijk eveneens weinig tot geen girale uitgaven voor levensonderhoud hebben plaatsgevonden. De rechtbank ziet hierin, evenals verweerder, een aanwijzing dat ook in deze periode sprake was van een contante geldstroom waarmee eiseres in haar levensbehoeften kon voorzien. In de derde plaats is de rechtbank met verweerder van oordeel dat er bij eiseres sprake is van een uitgavenpatroon dat niet past bij een inkomen op bijstandsniveau. Zo is er bijvoorbeeld sprake geweest van een betaling van bijna € 3.700 aan een reisbureau, waartoe eiseres (met bankpas nummer 4) een vrijwel gelijk bedrag contant op bankrekening 3 heeft gestort. Ook heeft eiseres zeer hoge vaste lasten, is er bij de huiszoeking dure merkkleding voor haar jongste dochtertje aangetroffen en hebben eiseres en [betrokkene] samen een andere dochter van eiseres een vakantie naar Curaçao van twee weken cadeau gedaan. Ook dit bestedingspatroon biedt aanwijzingen dat eiseres steeds over substantiële geldbedragen heeft kunnen beschikken.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt het kunnen beschikken over de tegoeden op bankrekening 3, het storten en opnemen van grote geldbedragen en het geconstateerde bestedingspatroon dat over de gehele periode zodanig veel onduidelijkheid bestaat over de financiële toestand van eiseres dat niet langer kan worden vastgesteld of zij recht op bijstand had. Het lag in die situatie op de weg van eiseres om deze onduidelijkheid weg te nemen. Zij heeft daartoe echter niets concreet aangevoerd. Verweerder heeft in die situatie terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand over de gehele periode niet kan worden vastgesteld.
4.4
Intrekking
Verweerder is voorts terecht overgegaan tot intrekking van het recht op bijstand over de gehele periode. De stelling van eiseres dat zij er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat een eventuele intrekking zich zou beperken tot de periode na een vorig onderzoek in 2012 slaagt niet. Het onderzoek van verweerder is in 2012 aangevangen en heeft ontegenzeggelijk lang geduurd. Van enig handelen waaraan eiseres het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat de terugvordering beperkt zou blijven tot de duur van het onderzoek is echter niet gebleken. Daarbij is ook van belang dat verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB reeds ten tijde van het primaire besluit verplicht was om bij een schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de gehele periode in te trekken (zie ook de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952, rechtsoverweging 5.2).
4.5
Terugvordering
Tenslotte heeft verweerder eveneens terecht besloten het ten onrechte betaalde bedrag aan bijstand geheel van eiseres terug te vorderen. Daarbij is van belang dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB ten tijde van het primaire besluit eveneens verplicht was het bedrag terug te vorderen. Blijkens het achtste lid van dit artikel kan verweerder besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien voor zover hiervoor dringende redenen zijn. Voor een andere of verdergaande belangenafweging is in beginsel geen ruimte. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld dat er geen sprake is van dringende redenen in de zin van dit artikellid. Blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kunnen dergelijke dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 12 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1307). Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is. Het is daarbij aan de betrokkene zelf om het bestaan van deze dringende redenen aannemelijk te maken. Het enkele feit dat het gaat om een erg hoog bedrag en dat eiseres dit mogelijk nooit zal kunnen terugbetalen is daartoe in ieder geval onvoldoende. Mede gelet op de bescherming van artikel 475 en verder van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die eiseres kan inroepen zodra verweerder daadwerkelijk tot invordering overgaat, valt immers niet in te zien hoe deze omstandigheid kan leiden tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen.
4.6
Brutering
Met betrekking tot het primaire besluit 2 overweegt de rechtbank tenslotte als volgt. Eiseres heeft met betrekking tot dit besluit volstaan met de stelling dat, nu de terugvordering onrechtmatig is, het bruteren van het gedeelte van de terugvordering dat ziet op 2014 ook onrechtmatig is. Nu de rechtbank in het voorgaande reeds heeft vastgesteld dat verweerder terecht is overgaan tot terugvordering, ook over het jaar 2014, kan deze beroepsgrond reeds daarom niet slagen.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, mr. S.W. van Osch - Leysma en mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.W. Blok, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.