1.3In de rapportage van de sociale recherche van 23 december 2014 zijn onder meer de volgende bevindingen weergegeven.
Bij verweerder was bekend dat eiseres reeds op 1 januari 2006 beschikte over de bankrekening [bankrekening 1] (‘bankrekening 1’). Bij het onderzoek is op basis van informatie van de belastingdienst gebleken dat eiseres in de periode van 14 oktober 2010 tot en met 19 juni 2013 ook een andere rekening op haar naam had, [bankrekening 2] (‘bankrekening 2’). Deze rekening heeft zij nimmer bij verweerder gemeld. Mede aan de hand van de huiszoeking is voorts gebleken dat dat eiseres pasgemachtigde was van een rekening van [betrokkene], [bankrekening 2] (‘bankrekening 3’). Ook dit heeft zij nimmer gemeld.
Uit een analyse van de bankafschriften van deze rekeningen is met betrekking tot bankrekening 1 onder meer gebleken dat er in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 regelmatig (grote) contante stortingen hebben plaatsgevonden waarvan de herkomst onduidelijk is en die eiseres niet aan verweerder heeft gemeld. Ook zijn er in deze periode vrijwel alleen overboekingen geweest in verband met vaste lasten (onder meer NN, NUON, UPC, Telfort en Vitens), maar nauwelijks uitgaven voor levensonderhoud. In de periode van 24 juni 2008 tot ongeveer april 2009 hebben er geen stortingen meer plaatsgevonden, maar zijn er evenmin contante bedragen opgenomen of uitgaven gedaan voor levensonderhoud.
Met betrekking tot bankrekening 2 is onder meer gebleken dat deze op 14 oktober 2010 is geopend, waarna op 8 november 2010 een bedrag van € 8.176,21 is ontvangen. Blijkens de omschrijving gaat het om een nalatenschap. Op 8 en 9 november 2010 is totaal een bedrag van € 8.000 contant opgenomen. Op 6 december 2010 heeft nog een contante storting van € 1.000 plaatsgevonden.
Met betrekking tot bankrekening 3 is onder meer gebleken dat eiseres op enig moment in 2009 pasgemachtigde is geworden. Verweerder heeft voorts vastgesteld dat er in de periode van oktober 2009 tot en met november 2014 in totaal ruim € 42.000 contant is gestort en ruim € 36.000 contant is opgenomen. Op 21 februari 2013 is voorts een bedrag van € 14.391,10 ontvangen van NN, in verband met de afkoop van een tweetal levensverzekeringen op naam van eiseres. Dit bedrag is direct vrijwel geheel contant opgenomen.
Verweerder heeft voorts onder meer vastgesteld dat eiseres zich bezighoudt met de verkoop van onder meer kleding (zogenoemde kofferbakverkopen).
In het navolgende zal de rechtbank waar nodig nader ingaan op de bevindingen die zijn neergelegd in het rapport van de sociale recherche.
2. Besluitvorming
Verweerder heeft vastgesteld dat eiseres een aantal essentiële zaken niet heeft gemeld, waarmee zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Volgens verweerder kan als gevolg van deze schending over de gehele te beoordelen periode (de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 oktober 2014, met uitzondering van 1 januari 2008 tot 24 juni 2008) niet langer worden vastgesteld of eiseres recht heeft op (aanvullende) bijstand. Verweerder heeft daarop het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode ingetrokken en de over deze periode ten onrechte betaalde bijstand teruggevorderd. Het gedeelte van de vordering dat ziet op 2014 is daarbij, in tegenstelling tot het gedeelte dat zag op eerdere jaren, netto teruggevorderd. Toen de vordering op 31 december 2014 nog niet was betaald heeft verweerder ook het gedeelte dat ziet op 2014 gebruteerd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres, op basis van het advies van de bezwarencommissie, ongegrond verklaard. De bezwarencommissie heeft in dit advies onder meer overwogen dat eiseres in ieder geval melding had moeten maken van de bankrekeningen 2 en 3, de nalatenschap, de afgekochte levensverzekeringen en de kofferbakverkopen. Volgens de commissie heeft verweerder de tegoeden op bankrekening 3 terecht aan eiseres toegerekend, nu het zijn van pasgemachtigde veronderstelt dat er sprake is van beschikkingsbevoegdheid en eiseres het ontbreken van deze beschikkingsbevoegdheid niet aannemelijk heeft kunnen maken. Voorts heeft de commissie opgemerkt dat het, gelet op het feit dat er in de te beoordelen periode opvallend weinig girale uitgaven voor levensonderhoud zijn gedaan en de herkomst van de grote contante stortingen onduidelijk is gebleven, aannemelijk is dat er sprake is van een contante geldstroom die voor verweerder niet inzichtelijk is. De commissie achtte daarbij ook van belang dat er bij eiseres sprake is van een levensstijl die niet past bij het uitgavenpatroon van een bijstandsgerechtigde. Met betrekking tot de kofferbakverkoop heeft de commissie opgemerkt dat niet meer kan worden gecontroleerd of de inkomsten hieruit inderdaad zo gering waren als eiseres stelt, nu zij geen administratie heeft bijgehouden. De commissie heeft geconcludeerd dat met al deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, een zodanige onduidelijkheid is ontstaan over de financiële positie van eiseres dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode inderdaad niet meer kan worden vastgesteld.
3. Beroepsgronden
In beroep stelt eiseres zich allereerst op het standpunt dat verweerder, door een onderzoek dat zich richtte op het vermoeden van een gezamenlijke huishouding verder te gebruiken voor het controleren van haar financiële situatie, misbruik heeft gemaakt van zijn onderzoeksbevoegdheid.
Met betrekking tot het schenden van de inlichtingenverplichting stelt eiseres voorts dat diverse omstandigheden, zoals het beschikken over bankrekening 2, het ontvangen van de nalatenschap en de contante stortingen, niet hoefden te worden gemeld. Zij stelt in dat kader ook dat het feit dat zij pasgemachtigde was niet voldoende is om er vanuit te kunnen gaan dat zij ook kon beschikken over de tegoeden op bankrekening 3. Voorts merkt eiseres op dat zij mogelijk inderdaad melding had moeten maken van de afkoop van de levensverzekeringen, maar dat terugvordering hoogstens kan zien op het bedrag waarmee de vermogensgrens werd overschreden (€ 2.801,01). Ook de dure aankopen waar verweerder naar verwijst zijn volgens eiseres geen omstandigheden die zij hoefde te melden. Datzelfde geldt voor de inkomsten uit de kofferbakverkoop, nu het gaat om heel incidentele gevallen die het niveau van een kinderrommelmarkt niet overstijgen.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat het teruggevorderde bedrag te hoog is. Zij voert daartoe in de eerste plaats aan dat haar belangen onvoldoende zijn afgewogen, nu zij nooit in staat zal zijn om het bedrag van de terugvordering aan verweerder te betalen. Ook voert zij aan dat zij, nu er in 2012 reeds een onderzoek had plaatsgevonden, er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat een terugvordering zich zou beperken tot de periode na het afronden van dat onderzoek. Tenslotte voert eiseres aan dat het goed mogelijk is om onderscheid te maken tussen de verschillende omstandigheden die niet gemeld zijn en om op basis daarvan vast te stellen in welke mate er in de te beoordelen periode recht op bijstand bestond. Het gaat volgens eiseres dan ook te ver om de bijstand over de gehele periode terug te vorderen, nu er in ieder geval over delen van de periode wel degelijk recht op (aanvullende) bijstand bestond.
Met betrekking tot het primaire besluit 2 stelt eiseres tenslotte dat, nu verweerder niet mocht overgaan tot terugvordering, verweerder evenmin mocht overgaan tot brutering van de terugvordering over 2014.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.