[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te Nijmegen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 januari 2007, 06/1246 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 april 2009
Namens appellanten heeft mr. G.J.P.C.G. Verheijen, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in het geding met de reg. nrs. 08/593 WWB en 08/594 WWB, plaatsgevonden op 3 februari 2009. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst en wordt in de onderhavige zaak heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sedert 22 april 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Zij hebben op de door hen ingeleverde inkomstenverklaringen opgegeven dat appellant met ingang van 1 oktober 2003 gedurende tien uren per week is gaan werken bij Bakkerij [naam bakkerij] te Nijmegen. Van deze bakkerij was de dochter van appellanten, [dochter van appellanten], sedert 13 juni 2002 de eigenaar.
1.2. Naar aanleiding van een fraudemelding dat appellanten eigenaar van de bakkerij zijn en er fulltime werken, heeft de Unit Sociale Recherche van de Afdeling Sociale Zaken en Werk Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn appellanten verhoord en hebben enige getuigen verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 april 2005.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 31 augustus 2005 - voor zover van belang - de bijstand van appellanten met ingang van 13 juni 2002 in te trekken en de over de periode van 13 juni 2002 tot 1 april 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 38.081,60 van appellanten terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat het gezamenlijke inkomen van appellanten sinds 13 juni 2002 hoger is dan de voor hen geldende bijstandsnorm en dat zij daarvan aan het College geen mededeling hebben gedaan.
1.4. Bij besluit van 24 januari 2006 is het tegen het besluit van 31 augustus 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 24 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - overwogen dat genoegzaam vaststaat dat appellant reeds vanaf 13 juni 2002 productieve werkzaamheden in de bakkerij van zijn dochter heeft verricht, dat hij vanaf oktober 2003 aanzienlijk meer arbeid heeft verricht dan aan het College is opgegeven en dat ook appellante productieve werkzaamheden heeft verricht waarvan aan het College geen mededeling is gedaan. Aangezien evenwel niet vaststaat dat appellanten in de in geding zijnde periode meer inkomsten hebben genoten dan de voor hen geldende bijstandsnorm, zoals het College heeft geoordeeld, heeft de rechtbank het besluit van 24 januari 2006 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het recht op bijstand van appellanten in de in geding zijnde periode niet is vast te stellen doordat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, zodat de bijstand kon worden ingetrokken en teruggevorderd.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College bij het primaire besluit van 31 augustus 2005 de bijstand met ingang van 13 juni 2002 heeft ingetrokken en de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 13 juni 2002 tot en met 31 augustus 2005.
4.2. Vaststaat dat Bakkerij [naam bakkerij] van 13 juni 2002 tot en met 3 december 2003 op naam heeft gestaan van de dochter van appellanten, [dochter van appellanten], en sinds laatstgenoemde datum op naam van [naam schoonzoon van appellanten], de schoonzoon van appellanten stond.
4.3. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de onderzoeksbevindingen, weergegeven in het rapport van 8 april 2005, en in het bijzonder uit de verklaringen van appellanten zélf, dat beide appellanten vanaf 13 juni 2002 werkzaamheden hebben verricht in de bakkerij van hun dochter, dat appellant vanaf oktober 2003 meer uren in de bakkerij heeft gewerkt dan op de inkomstenverklaringen is opgegeven, terwijl uit de observaties blijkt dat beide appellanten vanaf een later tijdstip (nagenoeg) fulltime in de bakkerij hebben gewerkt.
4.4. Vaststaat dat appellanten op de inkomstenverklaringen in het geheel geen melding hebben gemaakt van de door appellante verrichte werkzaamheden. Van de door appellant vóór 1 oktober 2003 verrichte werkzaamheden hebben zij evenmin op de inkomstenverklaringen melding gemaakt, terwijl zij van de door appellant na die datum verrichte werkzaamheden op die verklaringen geen volledige opgave hebben gedaan.
4.5. Aldus hebben appellanten de ingevolge de artikelen 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Daaraan doet niet af dat appellanten mogelijk wél alle inkomsten hebben opgegeven en de werkzaamheden in de familiesfeer, zonder betaling, zijn verricht. Immers ook om niet, in de familiesfeer verrichte werkzaamheden zijn in het algemeen, en zeker indien zij worden verricht in een omvang zoals appellanten hebben gedaan, als op geld waardeerbare arbeid aan te merken. Het College moet met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet kunnen afgaan op de juistheid en de volledigheid van de op de maandelijkse inkomstenformulieren vermelde gegevens. Voor het College is daarbij niet alleen van belang welke inkomsten daadwerkelijk zijn ontvangen maar ook welke inkomsten, gelet op de omvang van de werkzaamheden, redelijkerwijs hadden kunnen worden ontvangen.
4.6. Doordat appellanten van de omvang van hun werkzaamheden niet correct en onverwijld mededeling aan het College hebben gedaan, bestaat onzekerheid over de precieze omvang van hun werkzaamheden en het inkomen dat daarmee is verdiend dan wel redelijkerwijs had kunnen worden verdiend. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld of en in welke mate appellanten ten tijde in dit geding van belang recht op bijstand hadden.
4.7. Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is het College bevoegd de aan appellanten verleende bijstand met ingang van 13 juni 2002 in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.8. Het vorenstaande brengt mee dat aan appellanten over de periode van 13 juni 2002 tot 1 april 2005 ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is het College bevoegd om de kosten van bijstand van appellanten over die periode terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4.10. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.