ECLI:NL:CRVB:2016:2342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
15/5482 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen handelsactiviteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 15 maart 1994 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Deventer heeft de bijstand ingetrokken omdat appellanten geen melding hebben gemaakt van hun handelsactiviteiten met betrekking tot bromfietsonderdelen. Dit leidde tot een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand, waarbij bankafschriften van appellante zijn onderzocht. Hieruit bleek dat er veel bijschrijvingen waren die verband hielden met de verkoop van bromfietsonderdelen.

Het college heeft op basis van deze bevindingen besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellanten hebben in beroep aangevoerd dat de handelsactiviteiten door hun zoon werden uitgevoerd en dat zij zelf geen inkomsten uit deze handel hebben genoten. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de inkomsten uit de handel. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet hebben aangetoond dat de bijschrijvingen op de bankrekening niet van hen waren en dat zij niet de vrije beschikking hadden over de bedragen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. De uitspraak is gedaan op 21 juni 2016.

Uitspraak

15/5482 WWB
Datum uitspraak: 21 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 juli 2015, 15/349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W. Post, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Namens appellanten is
mr. Post verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.L.H. Deuzeman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 15 maart 1994 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) op het [uitkeringsadres]
te [woonplaats] (uitkeringsadres). In het kader van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand hebben appellanten bankafschriften overgelegd van een op naam van appellante staande rekening bij Rabobank Salland over de periode van 21 november 2013 tot en met 20 juni 2014. Daaruit bleek dat veel bijschrijvingen hadden plaatsgevonden met betrekking tot (onderdelen van) bromfietsen. Dit was voor het college aanleiding om een nader onderzoek te doen instellen door de afdeling Dienstverlenen, team Inkomensondersteuning, van de gemeente Deventer (sociale recherche). In dit verband heeft een sociaal rechercheur op 4 april 2014 telefonisch contact met appellante gehad. De herkomst van de bijschrijvingen op bedoelde bankafschriften is nader onderzocht. Appellante heeft op 11 juli 2014 een verklaring afgelegd en aansluitend heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. De bevindingen van dit onderzoek zijn vervat in een rapportage van 17 juli 2014.
1.2.
Bij besluit van 18 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 21 november 2013 ingetrokken en de over de periode van 21 november 2013 tot en met 4 juni 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.165,83 van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen mededeling te doen van handelsactiviteiten met betrekking tot bromfietsonderdelen en de daaruit genoten inkomsten en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staat de periode van 21 november 2013 (datum intrekking) tot en met
18 juli 2014 (datum intrekkingsbesluit) betreft.
4.2.
Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 6 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM1828) rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om het tegendeel aan te tonen. Appellanten zijn hierin niet geslaagd.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat de werkzaamheden met betrekking tot de in- en verkoop van bromfietsonderdelen niet door hen zelf zijn verricht, maar door hun zoon en dat de desbetreffende bijschrijvingen op de bankrekening van appellante inkomsten betreffen uit de handel van hun zoon en aan hem toekomen. Volgens appellanten heeft hun zoon door privé-omstandigheden tijdelijk gebruik mogen maken van de bankrekening van appellante. De zoon heeft dit als getuige ter zitting van de rechtbank bevestigd. Geen concrete aanwijzingen zijn aanwezig die deze stelling en de stelling dat appellanten met die handel niets te maken hadden bevestigen. Daarbij duidt de omstandigheid dat ten tijde van het huisbezoek diverse bromfietsonderdelen in de tuin van appellanten zijn aangetroffen op het tegendeel. Het college heeft er dan ook redelijkerwijs van mogen uitgaan dat het hier om handel van appellanten zelf ging.
4.4.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat zij niet de vrije beschikking hadden over de bijgeschreven bedragen ter zake van de handel in bromfietsonderdelen. Deze grond slaagt evenmin. Appellanten hebben in dit verband gesteld dat hun zoon de bijgeschreven bedragen, die volgens hen van hun zoon waren, van de bankrekening van appellante met haar pinpas opnam om zelf te besteden. Voor de juistheid van deze stelling zijn geen aanknopingspunten in de beschikbare gegevens te vinden. Uit de bankafschriften blijkt niet wie feitelijk de geldopnames en betalingen heeft verricht. Aan de verklaring van de zoon op dit punt komt niet die waarde toe die appellanten daaraan gehecht wensen te zien, nu die niet wordt ondersteund door enig objectief en verifieerbaar gegeven.
4.5.
Appellanten hebben subsidiair aangevoerd dat, waar in de maanden november 2013 tot en met maart 2014 aanzienlijke bedragen met betrekking tot de handel op de bankrekening van appellante zijn bijgeschreven, vanaf april nog slechts weinig bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Zij betogen dat vanaf dat moment niet meer van handel kan worden gesproken en dat de bijschrijvingen op de bijstand in mindering kunnen worden gebracht. Dit betoog slaagt niet. Vanaf april 2014, na aanvang van het onderzoek door de sociale recherche, hebben weliswaar niet veel bijschrijvingen meer plaatsgevonden, maar de advertenties met betrekking tot de handel via marktplaats.nl vonden, zoals niet in geschil is, onveranderd doorgang. Appellanten hebben hiervoor geen verklaring kunnen geven. Het college mocht er daarom van uitgaan dat de handel niet in april 2014 is gestopt en dat inkomsten daaruit sindsdien merendeels op andere wijze werden ontvangen.
4.6.
Vaststaat dat appellanten de handel en de inkomsten daaruit niet hebben gemeld. Reeds door de inkomsten, de bedoelde bijschrijvingen op de rekening van appellante, niet te melden hebben zij gehandeld in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting. Dat zij zichzelf als doorgeefluik voor de handelsinkomsten van hun zoon beschouwden is in dit verband niet van betekenis. In geval van twijfel of zij de bijschrijvingen moesten melden hadden appellanten hierover contact kunnen opnemen met medewerkers van de sociale dienst. Appellanten hebben dit niet gedaan.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten hebben over de handel en de inkomsten daaruit geen verifieerbare gegevens overgelegd. Door na te laten daarvan een administratie bij te houden hebben appellanten zelf het risico genomen dat zij achteraf niet meer zouden beschikken over bewijsstukken om de omvang van de werkzaamheden en/of de hoogte van de inkomsten aannemelijk te maken. De gevolgen daarvan dienen gelet op het voorgaande voor rekening van appellanten te blijven.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het college zich op goede grond op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bijstandbehoevendheid van appellanten over de gehele te beoordelen periode niet kon worden vastgesteld als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB verplicht was om de aan appellanten verleende bijstand met ingang van 21 november 2013 in te trekken.
4.10.
Wat onder 4.9 is overwogen brengt mee dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB tevens verplicht was de kosten van bijstand over de periode van
21 november 2013 tot en met 4 juni 2014 terug te vorderen. Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.11.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd zal worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.W. Zijlstra

MK