“2. Beschrijving van de situatieDe kwestie waarover partijen van mening verschillen luidt als volgt:
- Een eigenwoning rente aftrekmodel zoals door de belastingdienst vanaf 2002 bestreden.
- De toepassing van durfkapitaalfaciliteiten.
(…)
4. Inhoud van de overeenkomstHet door de belastingdienst in alle jaren bestreden eigenwoning rente aftrekmodel,
wordt niet meer toegepast met ingang van 2013.
(…)
Voor de jaren tot en met 2009 wordt de belastingschade door [E] betaald aan de
Belastingdienst. Hiervoor zal met toepassing van artikel 64 AWR aan [H] BV,
een niet aftrekbare naheffingsaanslag OB 2013 worden opgelegd met een te betalen bedrag
van € 400.000.
(…)
Nadat de individuele bezwaarschriften zijn ingetrokken zullen de aanslagen van de
diverse belastingplichtigen nader worden vastgesteld waarbij de eigenwoningaftrek niet zal
worden gecorrigeerd. Ook zullen de durfkapitaalfaciliteiten niet worden gecorrigeerd tot en
met 2012.
(…)
Voor zover deze aanslagen al geregeld zijn en er bezwaar tegen is ingediend, zullen
de aanslagen, nadat eventuele bezwaarschriften zijn ingetrokken, op dezelfde wijze nader
worden vastgesteld.
(…)
De overeenkomst geldt voor alle klanten [E] waarbij de onder 2 genoemde situatie geldt. Waaronder alle klanten die een financiering hebben afgesloten bij
[H] B.V., De heer [E] of enige andere aan de heer [E] gelieerde partij, waaronder [I]. De overeenkomst geldt ook voor klanten waarbij het standpunt wordt ingenomen dat er een geldlening aan [I] is overgedragen.
De overeenkomst geldt nadrukkelijk ook voor posten die tijdens de bewindvoering hebben afgewikkeld.
De overeenkomst geldt niet voor posten die reeds met de Belastingdienst hebben afgewikkeld.”
6. Eiser heeft vervolgens een verzoek bij verweerder ingediend om het alsnog toepassen van de uitgangspunten zoals deze zijn geformuleerd in de [E]-overeenkomst van 30 augustus 2013. In een e-mailbericht d.d. 3 september 2011 schrijft hij onder meer:
“Deze week werden wij door de heer [E] geïnformeerd dat hij met zijn bedrijf tot een schikking met de Belastingdienst is gekomen waarin de aangiften van zijn klanten tot en met 2009 conform aangifte worden overgenomen.
(…)
Ook worden de durfkapitaalfaciliteiten over deze jaren in de schikking volledig toegekend, als in aangiften waren opgenomen.
Hij zou geprobeerd hebben ons als gezin in deze schikking mee te nemen, maar gaf ons aan daar helaas niet in geslaagd te zijn.
De reden welke door uw dienst hierover was aangegeven was dat er al twee vaststellingsovereenkomsten met ons waren afgesloten en de Belastingdienst deze conform wenst te volgen.
(…)
Derhalve verzoeken wij u of u alsnog de verbeterde uitgangspunten van de schikking met de heer [E] ook zou willen toepassen op onze situatie, nu u nog geen definitieve uitspraak hebt gedaan in onze bezwaarschriften.”
7. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen en beroept zich op de tussen eiser en verweerder gesloten vaststellingsovereenkomsten.
- of eiser ontvangen kan worden in zijn beroep, daar in de door hem gesloten vaststellingsovereenkomsten afstand wordt gedaan van rechtsmiddelen;
- of bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomsten tussen eiser en verweerder sprake was van een wilsgebrek bij eiser, waardoor hij hieraan niet gebonden is;
- of de later gesloten [E]-overeenkomst de door eiser gesloten vaststellingsovereenkomsten opzij zet of vervangt en of eiser daarom niet gebonden is aan de daarin gedane afstand van rechtsmiddelen;
- indien uit het voorgaande volgt dat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke toetsing van de aanslagen is in geschil of deze tot de juiste bedragen zijn vastgesteld;
- voorts heeft eiser verzocht om vergoeding van materiele en immateriële schade.
Beoordeling van het geschil
9. Met betrekking tot de vraag of eiser ontvangen kan worden in het beroep overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat eiser de overeenkomsten op 27 augustus 2012, respectievelijk 10 maart 2013, heeft getekend, waarin is bepaald dat hij af zal zien van de wettelijke mogelijkheden ten aanzien van het instellen van beroep.
10. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2428, stond het eiser vrij in het kader van een met de Belastingdienst gesloten compromis afstand te doen van zijn recht tegen een hem overeenkomstig dat compromis op te leggen aanslag met een bezwaar- of beroepschrift op te komen. Uit de overeenkomst blijkt duidelijk dat eiser uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van het recht van bezwaar en beroep tegen de onderhavige aanslagen. Mitsdien staat het eiser in beginsel niet meer vrij in bezwaar en beroep zijn bezwaren tegen de onderhavige aanslagen naar voren te brengen, met name ook niet in het geval van bij eiser veranderd(e) inzicht(en). In dit verband wijst de rechtbank op onder meer het arrest van de Hoge Raad van 8 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3068. 11. Slechts in een aantal uitzonderingen staat het eiser vrij zijn bezwaren in bezwaar en beroep tegen de onderhavige aanslagen naar voren te brengen. De rechtbank sluit hierbij aan bij het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 februari 2005, ECLI:NL:GHSHE:2005:AS6717, waarin de volgende in onderhavige zaak mogelijk van toepassing zijnde uitzonderingen zijn geformuleerd: a. a) Indien de overeenkomst tot stand is gekomen in een situatie, waarin een belanghebbende zijn wil niet (vrij) heeft kunnen bepalen, en er bij het sluiten van de overeenkomst sprake is van bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden of dwaling, kan het zo zijn, dat aan (de totstandkoming van) de overeenkomst zulke gebreken kleven dat een belanghebbende niet aan de overeenkomst is gebonden en dat hij derhalve ook niet is gebonden aan de afspraak niet tegen de aanslagen in bezwaar en beroep te komen.
b) Voorts geldt dat wanneer bij het sluiten van de overeenkomst de handelswijze van de Inspecteur zozeer indruist tegen de door deze jegens een belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid, de Inspecteur alsdan in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur handelt indien hij een belanghebbende aan de overeenkomst houdt. In dit verband wijst het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch onder meer op het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4125. 12. Gelet op het overwogene onder 10 is eiser aan de overeenkomst gebonden, tenzij sprake is van een of meer van de onder 11 opgesomde uitzonderingen. Om te kunnen beoordelen of deze uitzonderingen zich voordoen, en met name of eiser gehouden kan worden aan de van de overeenkomsten deel uitmakende afspraak dat hij tegen de onderhavige aanslagen geen beroep zal aantekenen, dient eiser echter wel de mogelijkheid te hebben dit voor te leggen aan de belastingrechter. Indien dit niet mogelijk zou zijn, zou eiser zich moeten wenden tot de burgerlijke rechter. De burgerlijke rechter zou wellicht tot het oordeel kunnen komen dat eiser op grond van bijvoorbeeld bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden of dwaling niet aan de overeenkomst is gebonden, maar de burgerlijke rechter dient in beginsel tevens uit te gaan van de juistheid van onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen, zodat eiser het door hem beoogde effect, vermindering van de aanslagen, bij de burgerlijke rechter niet zou kunnen bereiken. Daarom is de rechtbank van oordeel dat eiser, ongeacht of hij aan de overeenkomst is gebonden en ongeacht of verweerder in strijd zou handelen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur indien hij eiser aan de overeenkomst houdt, ontvankelijk is in zijn beroep, nu eiser ook overigens tijdig en regelmatig beroep heeft ingediend.
13. Nu eiser stelt dat de vaststellingsovereenkomsten tot stand zijn gekomen onder invloed van onbehoorlijke druk, dan wel dwaling, dan wel dat deze hun geldigheid hebben verloren, acht de rechtbank eiser in zoverre ontvankelijk in zijn beroep.
14. De rechtbank zal eerst beoordelen of eventuele wilsgebreken ertoe leiden dat eiser niet gebonden is aan de eerder gesloten vaststellingsovereenkomst. Eiser heeft daarbij een beroep gedaan op dwaling en ongeoorloofde druk. De rechtbank vat dit beroep op ongeoorloofde druk op als een beroep op misbruik van omstandigheden in de zin van artikel 3:44, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, dan wel een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
15. Ten aanzien van eisers beroep op dwaling is de rechtbank van oordeel dat van een onjuiste voorstelling van zaken geen sprake is. Eiser heeft de vaststellingsovereenkomsten gesloten in de veronderstelling dat verweerder er met [E] niet uit zou komen. Achteraf is toch een compromis tot stand gekomen. Dit betreft echter een uitsluitend toekomstige omstandigheid. Het niet juist inschatten van een toekomstig onzekere gebeurtenis kan geen geslaagd beroep op dwaling opleveren.
16. Ten aanzien van de ongeoorloofde druk is de rechtbank van oordeel dat er weliswaar een mate van druk uitgaat van (hoge) aanslagen, echter, deze zijn het uitvloeisel van verweerders standpunt met betrekking tot een juiste wetstoepassing. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden aangenomen dat de druk die hiervan uitgaat ongeoorloofd is. Voorts blijkt uit de langdurige onderhandelingen dat eiser niet in zodanige positie verkeerde dat hij door bijzondere omstandigheden bewogen werd tot het sluiten en ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst.
17. Gelet op het voorgaande is geen sprake van dwaling of misbruik van omstandigheden, noch van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De slotsom van het voorgaande is dat er geen wilsgebreken aan de vaststellingsovereenkomst kleven, hetgeen meebrengt dat sprake is van een rechtsgeldige overeenkomst waaraan eiser gebonden is.
18. Vervolgens ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of de later gesloten [E]-overeenkomst maakt dat de eerder gesloten vaststellingsovereenkomsten hun geldigheid hebben verloren. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De overeenkomst met [E] omvat de passage: ‘De overeenkomst geldt niet voor posten die reeds met de Belastingdienst hebben afgewikkeld’. Procespartijen verschillen van mening over de uitleg van deze passage. Naar het oordeel van de rechtbank moet de zinsnede worden opgevat in de door verweerder voorgestane zin. Gelet op het e-mailbericht van 3 september 2013 van eiser is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat [E] er niet in was geslaagd de familie [Y]/[X] onder het bereik van het compromis te brengen en was het feit dat er reeds vaststellingsovereenkomsten waren gesloten hiervoor redengevend. Dit moet naar het oordeel van de rechtbank voor alle betrokken partijen duidelijk zijn geweest. Eisers naderhand gegeven uitleg dat met de hiervoor geciteerde passage bedoeld is om uitsluitend de aanslagen die reeds onherroepelijk vast stonden uit te sluiten, is niet in overeenstemming met de letterlijke tekst van de overeenkomst die in veel algemenere bewoordingen is gesteld en evenmin met genoemd e-mailbericht. De [E]-overeenkomst kan dan ook niet worden beschouwd als een tot eiser gericht aanbod in de zin van HR 12 augustus 2005, nr. 40.805, ECLI:NL:HR:2005:AU0889, welke hij kon aanvaarden teneinde de reeds gesloten vaststellingsovereenkomsten te doen eindigen of anderszins aan te tasten. Dat de aanslagen ten tijde van het sluiten van de [E] overeenkomst nog niet onherroepelijk vast stonden, kan niet tot een ander oordeel leiden. 19.
Nu er sprake is van rechtsgeldige overeenkomsten en er geen later tot eiser gericht aanbod is gedaan voor het sluiten van een gunstigere regeling, brengt dit met zich dat het eiser niet meer vrijstaat zijn grieven tegen de onderhavige belastingaanslagen, waarvan de rechtbank aannemelijk acht dat deze zijn verminderd overeenkomstig de gesloten vaststellingsovereenkomsten, naar voren te brengen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een inhoudelijk oordeel hierover en zal het beroep ongegrond verklaren.
20. Nu de beroepen ongegrond zijn komt aan eiser geen recht op materiele schadevergoeding toe.
Immateriële schadevergoeding
21. De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011: BO5046, BNB 2011/232, overwogen dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt door de Hoge Raad aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi Pizzati tegen Italië, JB 2006/134).
22. Voorts heeft de Hoge Raad in het arrest van 10 juni 2011 overwogen dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt en de behandeling van het hoger beroep niet meer dan twee jaar. De in aanmerking te nemen termijn begint voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en voor de hogerberoepsfase bij ontvangst van het hogerberoepschrift (HR 28 maart 2014, nr. 12/04517, ECLI:NL:HR:2014:718). In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152). 23. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder (1 december 2007) en de uitspraak van de rechtbank bedraagt ruim zeven jaar en vijf maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met ongeveer vijf jaar en vijf maanden is overschreden. Bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur dan voormelde twee jaren zouden rechtvaardigen zijn niet gebleken.
24. Het beroepschrift is op 7 januari 2014 door de rechtbank ontvangen. De beroepsfase is afgesloten met onderhavige uitspraak van de rechtbank. Dit brengt mee dat in de beroepsfase geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden. De termijnoverschrijding moet daarom worden toegerekend aan verweerder.
25. De onderhavige beroepen zijn gezamenlijk behandeld en hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Dit brengt mee dat voor deze zaken tezamen slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd, gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst ingediende bezwaarschrift (HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). 26. Uitgaande van een schadevergoeding van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden bedraagt de schadevergoeding € 5.500 (11 halve jaren maal € 500).
27. Nu de rechtbank de door eiser gevraagde schadevergoeding zal toekennen, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, van de Awb door verweerder aan eiser te laten vergoeden en, aangezien eiser zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, verweerder op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660. 28. De rechtbank veroordeelt verweerder de proceskosten in de beroepsfase te vergoeden tot een bedrag van € 612,50 (1 punt voor indiening-aanvulling-beroepschrift, 1 punt voor verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor nadere zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor van 0,5). In de omstandigheid dat verweerder slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser omdat aan eiser een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, vindt de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht). Nu de onderhavige beroepen samenhangen met de gelijktijdig behandelde beroepen van [Y] kent de rechtbank aan beide de helft van het genoemde bedrag aan proceskostenvergoeding toe.