Overwegingen
1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
2. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan de bestuursrechter het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.
4. Eisers hebben zich op 16 augustus 2023 gemeld om hun asielaanvraag in te dienen. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 dient de minister in beginsel binnen zes maanden op deze asielaanvraag te beslissen. De beslistermijn zou daarmee in beginsel op 16 februari 2024 verstrijken.
5. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat door middel van WBV 2023/3de beslistermijn rechtsgeldig met negen maanden is verlengd op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Volgens de minister is de termijn om te beslissen op de asielaanvraag op 16 november 2024 geëindigd.
6. De rechtbank volgt de minister niet langer in dit betoog. In de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 oktober 2024ging de rechtbank er, net als de minister, van uit dat deze verlenging rechtsgeldig was. Echter gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 8 mei 2025is de rechtbank van oordeel dat de verlenging van de beslistermijn met de WBV 2023/3 niet geldig is. In dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat de termijn van zes maanden voor de behandeling van asielverzoeken door de beslissingsautoriteit met negen maanden kan worden verlengd wanneer het aantal verzoeken in een kort tijdsbestek aanzienlijk toeneemt ten opzichte van het in de betrokken lidstaat gebruikelijke en voorzienbare patroon, hetgeen een situatie die wordt gekenmerkt door een geleidelijke toename van het aantal verzoeken over een lange periode uitsluit. Ook heeft het Hof in dit arrest geoordeeld dat de moeilijkheid, in de praktijk, om de procedure voor de behandeling van asielverzoeken binnen de termijn van zes maanden af te ronden, niet kan voortvloeien uit andere omstandigheden dan het grote aantal tegelijk ingediende verzoeken, zoals een reeds bestaande aanzienlijke hoeveelheid niet-behandelde verzoeken of het gebrek aan personeel bij de beslissingsautoriteit. De omstandigheden die de minister aan de verlenging van de beslistermijn door middel van de WBV 2023/3 ten grondslag heeft gelegd voldoen niet aan de in het arrest genoemde voorwaarde dat verlenging alleen mogelijk is als sprake is van een situatie waarin in een kort tijdsbestek het aantal asielaanvragen aanzienlijk toeneemt. Immers in de onderbouwing van de verlenging door middel van WBV 2023/3 heeft de minister, onder meer, gewezen op de bestaande voorraden, dat zij verwacht dat in 2023 de instroom hoog zal blijven en de besliscapaciteit van de IND ruim zal overstijgen. Deze omstandigheden kunnen, gelet op de overwegingen in het arrest van het Hof, niet aan een verlenging van de beslistermijn met negen maanden ten grondslag worden gelegd.
7 De beslistermijn voor de asielaanvragen van eisers is dus niet verlengd met negen maanden en is verstreken op 16 februari 2024. Eisers hebben de minister op 9 mei 2024 in gebreke gesteld. De ingebrekestellingen zijn geldig. De beroepen zijn ingesteld op 13 augustus 2024. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor het indienen van een beroep wegens niet tijdig beslissen, zoals opgenomen in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. De beroepen wegens het niet tijdig beslissen zijn terecht ingediend. De beroepen zijn daarom gegrond en de met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van besluit op de aanvragen worden daarom vernietigd.
8. Omdat de beroepen gegrond zijn, zal de rechtbank daarnaast met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat de minister alsnog besluiten bekend dient te maken op de aanvragen van eisers.
9. Bij het stellen van deze termijn neemt de rechtbank mee dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 8 juli 2020heeft bepaald dat in gevallen waarin nog geen eerste gehoor heeft plaatsgevonden, het “8+8 model” passend is, dat wil zeggen acht weken voor het afnemen van het eerste gehoor en acht weken daarna om het besluit bekend te maken. De Afdeling heeft in die uitspraak verder nog overwogen dat de rechter in asielzaken er rekening mee houdt dat de minister aanvragen binnen een redelijke termijn moet hebben behandeld. Dit aspect van behoorlijk bestuur is een algemeen beginsel van het Unierecht waaraan de rechter toetst. Artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn verplicht lidstaten procedures in elk geval uiterlijk binnen 21 maanden af te ronden. De rechter stelt dus geen onnodig lange nadere termijn en neemt in ieder geval de bovengrens van 21 maanden in acht, aldus de Afdeling.
10. Nu de aanvragen op 16 augustus 2023 zijn ingediend, is de bovengrens van 21 maanden, waarbinnen de minister de asielaanvraag moet hebben behandeld, op 16 mei 2025 overschreden. Daarom houdt de rechtbank bij het toepassen van het 8+8 weken model uit bovengenoemde uitspraak van de Afdeling rekening met deze overschrijding van de 21 maandentermijn. In de zaak van eisers houdt de rechtbank bij het bepalen van de nadere termijn eveneens rekening met het feit dat eisers nog niet zijn gehoord over hun asielmotieven. Gezien het voorgaande acht de rechtbank een totale termijn van acht weken niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort.
11. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de minister een dwangsom verbeurt als hij de gestelde termijn van acht weken overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,00 per dag, met een maximum van € 7.500,00 overeenkomstig de vaste, in uitspraken neergelegde, praktijk.
12. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020volgt dat aanvragen zodanig inhoudelijk met elkaar kunnen samenhangen, dat een redelijke toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, met zich brengt dat het bestuursorgaan één dwangsom kan verbeuren. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval van een zodanige samenhang sprake nu eisers familieleden zijn, zij gelijktijdig asielaanvragen hebben ingediend en zij blijkens de aanmeldgehoren soortgelijke asielmotieven aan die aanvragen ten grondslag leggen.De rechtbank zal daarom vaststellen dat de minister éénmaal een dwangsom kan verbeuren.
13. De rechtbank ziet verder aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank gaat ook hierbij uit van samenhangende zaken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 453,50, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eisers één punt met een waarde van € 907,00 wordt toegekend (voor het indienen van de beroepschriften). Het gewicht van de zaak is bepaald op licht (wegingsfactor 0,5) omdat het bij deze beroepen uitsluitend gaat om het niet tijdig nemen van een besluit.