ECLI:NL:RBDHA:2025:9827

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
NL24.31778
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen en niet tijdig beslissen door de Minister van Asiel en Migratie

In deze zaak hebben eisers op 16 augustus 2023 aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op basis van de Vreemdelingenwet 2000. Na het indienen van de aanvragen hebben eisers op 9 mei 2024 de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op hun asielaanvragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de beslistermijn niet rechtsgeldig heeft verlengd met negen maanden door middel van WBV 2023/3, zoals de minister had betoogd. De rechtbank oordeelt dat de omstandigheden die de minister aan de verlenging ten grondslag heeft gelegd niet voldoen aan de voorwaarden die zijn gesteld in een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Hierdoor zijn de beroepen van eisers gegrond verklaard, en de rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak besluiten te nemen op de aanvragen van eisers. Tevens is er een dwangsom van € 100,00 per dag opgelegd voor elke dag dat de minister deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eisers vergoed tot een bedrag van € 453,50. De uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, en is openbaar gemaakt op 4 juni 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.31778 en NL24.52336

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eisers] , eisers

V-nummers: [nummer] en [nummer]
(gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels),
en
de Minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister.

Procesverloop

Eisers hebben op 16 augustus 2023 aanvragen gedaan om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 19 augustus 2023 hebben eisers het formulier M35-H ingediend.
Bij brief van 9 mei 2024 hebben eisers de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op hun asielaanvragen. De minister heeft de ingebrekestellingen op 10 mei 2024 ontvangen.
Eisers hebben vervolgens op 13 augustus 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
De minister heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan het dossier toegevoegd.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, nu partijen, desgevraagd, niet hebben aangegeven gebruik te willen maken van hun recht ter zitting te worden gehoord.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
2. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan de bestuursrechter het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.
4. Eisers hebben zich op 16 augustus 2023 gemeld om hun asielaanvraag in te dienen. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 dient de minister in beginsel binnen zes maanden op deze asielaanvraag te beslissen. De beslistermijn zou daarmee in beginsel op 16 februari 2024 verstrijken. [1]
5. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat door middel van WBV 2023/3 [2] de beslistermijn rechtsgeldig met negen maanden is verlengd op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Volgens de minister is de termijn om te beslissen op de asielaanvraag op 16 november 2024 geëindigd.
6. De rechtbank volgt de minister niet langer in dit betoog. In de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 oktober 2024 [3] ging de rechtbank er, net als de minister, van uit dat deze verlenging rechtsgeldig was. Echter gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 8 mei 2025 [4] is de rechtbank van oordeel dat de verlenging van de beslistermijn met de WBV 2023/3 niet geldig is. In dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat de termijn van zes maanden voor de behandeling van asielverzoeken door de beslissingsautoriteit met negen maanden kan worden verlengd wanneer het aantal verzoeken in een kort tijdsbestek aanzienlijk toeneemt ten opzichte van het in de betrokken lidstaat gebruikelijke en voorzienbare patroon, hetgeen een situatie die wordt gekenmerkt door een geleidelijke toename van het aantal verzoeken over een lange periode uitsluit. Ook heeft het Hof in dit arrest geoordeeld dat de moeilijkheid, in de praktijk, om de procedure voor de behandeling van asielverzoeken binnen de termijn van zes maanden af te ronden, niet kan voortvloeien uit andere omstandigheden dan het grote aantal tegelijk ingediende verzoeken, zoals een reeds bestaande aanzienlijke hoeveelheid niet-behandelde verzoeken of het gebrek aan personeel bij de beslissingsautoriteit. De omstandigheden die de minister aan de verlenging van de beslistermijn door middel van de WBV 2023/3 ten grondslag heeft gelegd voldoen niet aan de in het arrest genoemde voorwaarde dat verlenging alleen mogelijk is als sprake is van een situatie waarin in een kort tijdsbestek het aantal asielaanvragen aanzienlijk toeneemt. Immers in de onderbouwing van de verlenging door middel van WBV 2023/3 heeft de minister, onder meer, gewezen op de bestaande voorraden, dat zij verwacht dat in 2023 de instroom hoog zal blijven en de besliscapaciteit van de IND ruim zal overstijgen [5] . Deze omstandigheden kunnen, gelet op de overwegingen in het arrest van het Hof, niet aan een verlenging van de beslistermijn met negen maanden ten grondslag worden gelegd.
7 De beslistermijn voor de asielaanvragen van eisers is dus niet verlengd met negen maanden en is verstreken op 16 februari 2024. Eisers hebben de minister op 9 mei 2024 in gebreke gesteld. De ingebrekestellingen zijn geldig. De beroepen zijn ingesteld op 13 augustus 2024. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor het indienen van een beroep wegens niet tijdig beslissen, zoals opgenomen in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. De beroepen wegens het niet tijdig beslissen zijn terecht ingediend. De beroepen zijn daarom gegrond en de met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van besluit op de aanvragen worden daarom vernietigd.
8. Omdat de beroepen gegrond zijn, zal de rechtbank daarnaast met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat de minister alsnog besluiten bekend dient te maken op de aanvragen van eisers.
9. Bij het stellen van deze termijn neemt de rechtbank mee dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 8 juli 2020 [6] heeft bepaald dat in gevallen waarin nog geen eerste gehoor heeft plaatsgevonden, het “8+8 model” passend is, dat wil zeggen acht weken voor het afnemen van het eerste gehoor en acht weken daarna om het besluit bekend te maken. De Afdeling heeft in die uitspraak verder nog overwogen dat de rechter in asielzaken er rekening mee houdt dat de minister aanvragen binnen een redelijke termijn moet hebben behandeld. Dit aspect van behoorlijk bestuur is een algemeen beginsel van het Unierecht waaraan de rechter toetst. Artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn verplicht lidstaten procedures in elk geval uiterlijk binnen 21 maanden af te ronden. De rechter stelt dus geen onnodig lange nadere termijn en neemt in ieder geval de bovengrens van 21 maanden in acht, aldus de Afdeling.
10. Nu de aanvragen op 16 augustus 2023 zijn ingediend, is de bovengrens van 21 maanden, waarbinnen de minister de asielaanvraag moet hebben behandeld, op 16 mei 2025 overschreden. Daarom houdt de rechtbank bij het toepassen van het 8+8 weken model uit bovengenoemde uitspraak van de Afdeling rekening met deze overschrijding van de 21 maandentermijn. In de zaak van eisers houdt de rechtbank bij het bepalen van de nadere termijn eveneens rekening met het feit dat eisers nog niet zijn gehoord over hun asielmotieven. Gezien het voorgaande acht de rechtbank een totale termijn van acht weken niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort.
11. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de minister een dwangsom verbeurt als hij de gestelde termijn van acht weken overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,00 per dag, met een maximum van € 7.500,00 overeenkomstig de vaste, in uitspraken neergelegde, praktijk.
12. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020 [7] volgt dat aanvragen zodanig inhoudelijk met elkaar kunnen samenhangen, dat een redelijke toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, met zich brengt dat het bestuursorgaan één dwangsom kan verbeuren. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval van een zodanige samenhang sprake nu eisers familieleden zijn, zij gelijktijdig asielaanvragen hebben ingediend en zij blijkens de aanmeldgehoren soortgelijke asielmotieven aan die aanvragen ten grondslag leggen. [8] De rechtbank zal daarom vaststellen dat de minister éénmaal een dwangsom kan verbeuren.
13. De rechtbank ziet verder aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank gaat ook hierbij uit van samenhangende zaken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 453,50, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eisers één punt met een waarde van € 907,00 wordt toegekend (voor het indienen van de beroepschriften). Het gewicht van de zaak is bepaald op licht (wegingsfactor 0,5) omdat het bij deze beroepen uitsluitend gaat om het niet tijdig nemen van een besluit.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit op de aanvragen van eisers;
- draagt de minister op om binnen acht weken na de bekendmaking van de uitspraak besluiten op de aanvragen te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
- bepaalt dat de minister voor eisers gezamenlijk een dwangsom verbeurt van € 100,00 per dag, voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M.M. Vedder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.De rechtbank gaat bij het bepalen de aanvang van de beslistermijn uit van de datum waarop de vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten zijn asielwens kenbaar heeft gemaakt, op dat moment is volgens het Unierecht sprake van een aanvraag. Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:159.
2.Staatscourant 2023, nr. 3235.
4.ECLI:EU:C:2025:326.
5.Zie de brief aan de Tweede Kamer van 3 februari 2023, Kamerstukken II, 19637, nr. 3068., p. 2.
8.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2719.