202305776/1/V1.
Datum uitspraak: 20 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 10 augustus 2023 in zaken nrs. NL23.19567 en NL23.19568 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluiten van 9 juni 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 10 augustus 2023 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. W. Volkers, advocaat in Groningen, hoger beroep ingesteld. Ook hebben zij een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben zich op 9 maart 2020 aangemeld bij de aanmeldbalie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) in Ter Apel en hebben op 11 maart 2020 aan de hand van het formulier model M35-H aanvragen tot het verlenen van een verblijfvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft die aanvragen bij besluit van 11 mei 2020 niet in behandeling genomen, omdat Spanje ingevolge de Dublinverordening hiervoor verantwoordelijk was. Tegen dit besluit hebben de vreemdelingen beroep ingesteld, maar dat hebben zij later ingetrokken. Vervolgens is Nederland op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening alsnog verantwoordelijk geworden, omdat de minister de vreemdelingen niet op tijd heeft overgedragen aan Spanje. Bij brief van 15 juni 2022 heeft de minister de vreemdelingen meegedeeld dat zij geen asielprocedure open hadden staan en de gelegenheid kregen om binnen twee weken nieuwe aanvragen in te dienen. Hierop hebben de vreemdelingen op 29 juni 2022 dezelfde formulieren model M35-H met dezelfde gegevens opnieuw ingediend. De minister heeft die asielaanvragen vervolgens ingewilligd met ingang van 29 juni 2022. Die ingangsdatum heeft hij gebaseerd op de ontvangstdatum van de tweede formulieren.
2. De vreemdelingen betogen in hun enige grief dat de ingangsdatum van hun asielvergunningen 9 maart 2020 moet zijn. Uit de uitspraken van de Afdeling van 4 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:881, en 21 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3569, volgt immers dat de ingangsdatum moet zijn de dag waarop zij zich hebben gemeld en een loopbrief ontvingen, aldus de vreemdelingen. 3. Uit de door de vreemdelingen genoemde uitspraak van 4 maart 2024, onder 4.6 en 5.2, volgt dat de minister de ingangsdatum ten onrechte heeft vastgesteld op 29 juni 2022. Dit deel van de grief slaagt. De Afdeling ziet zich nog gesteld voor de vraag wat de juiste ingangsdatum is.
3.1. Het Unierecht schrijft lidstaten niet voor wat de ingangsdatum van te verlenen asielvergunningen moet zijn. Artikel 24, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn verplicht hen alleen zo spoedig mogelijk na het verlenen van internationale bescherming verblijfstitels te verstrekken. Het stond de Nederlandse wetgever dus vrij om ervoor te kiezen dat de minister een asielvergunning verleent met ingang van de datum waarop hij de aanvraag heeft ontvangen (artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000). Die keuze werpt echter de vraag op wanneer er sprake is van het ontvangen van een asielaanvraag.
3.2. Het Unierecht bepaalt wanneer daarvan sprake is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kan een vreemdeling een asielverzoek vormvrij doen, en is niet pas sprake van een asielverzoek in de zin van de Opvangrichtlijn en de Procedurerichtlijn als een vreemdeling zijn verzoek formeel heeft ingediend, maar zodra hij in persoon ten overstaan van de autoriteiten zijn asielwens kenbaar maakt. Dat een vreemdeling een aanvraag nog niet heeft ingediend aan de hand van een voorgeschreven aanvraagformulier brengt dus niet met zich dat geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7118, onder 2.4.4 tot en met 2.4.6 en 2.5.3. De nationaalrechtelijke keuze om voor het bepalen van de ingangsdatum in artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 aan te sluiten bij het begrip asielaanvraag, heeft daarom als gevolg dat de ingangsdatum van te verlenen asielvergunningen wordt bepaald door het moment dat een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten zijn asielwens kenbaar maakt. Uit de loopbrief blijkt dat zij op 9 maart 2020 in persoon hun asielwens ten overstaan van een medewerker registratie van de IND kenbaar hebben gemaakt. Dit deel van de grief slaagt ook. 4. Het hoger beroep is gegrond en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De beroepen zijn gegrond en de besluiten worden vernietigd, voor zover de minister daarin de ingangsdatum van de asielvergunningen heeft vastgesteld op 29 juni 2022. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen vast te stellen op 9 maart 2020, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de besluiten (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb). De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 10 augustus 2023 in zaken nrs. NL23.19567 en NL23.19568;
III. verklaart de beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van 9 juni 2023, V-[...] en V-[...], voor zover daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd is vastgesteld op 29 juni 2022;
V. stelt de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen vast op 9 maart 2020;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 9 juni 2023, voor zover die zijn vernietigd;
VII. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Keeman-Folador, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Keeman-Folador
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2025
862