ECLI:NL:RBDHA:2025:9436

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
NL24.21871 en NL22.6681
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ongewenstverklaring en het verblijfsrecht van een Ierse burger met een strafblad

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Ierse eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser, die in Nederland een straf van 13 jaar gevangenisstraf heeft uitgezeten voor het medeplegen van doodslag en het wegmaken van een lijk, is door de IND ongewenst verklaard en heeft geen verblijfsrecht in Nederland. De rechtbank oordeelt dat het besluit van de IND in stand blijft, omdat de eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de proceskosten van de eiser vergoed moeten worden, omdat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. De eiser heeft aangevoerd dat hij zo dicht mogelijk bij Schiphol gedetineerd wil zijn, zodat zijn gezin uit Ierland hem kan bezoeken, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft de belangenafweging van de IND gevolgd en geconcludeerd dat de ongewenstverklaring en het beëindigen van het verblijfsrecht gerechtvaardigd zijn, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de eiser. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de eiser niet is benadeeld door het gebrek aan hoorplicht, omdat de uitkomst van de zaak niet anders zou zijn geweest. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard en het beroep tegen de ontzegging van het EU-verblijfsrecht niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21871 (beroep) en NL22.6681 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de meervoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , eiser/verzoeker,

V-nummer: [#] ,
(gemachtigde: mr. D. van Elp),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigden: mr. J. Kennis en mr. J. de Kort).

Samenvatting

1. Eiser heeft de Ierse nationaliteit. Hij is in Nederland veroordeeld voor het medeplegen van doodslag en voor het medeplegen van het wegmaken van het lijk. Dat was in 2009. Eiser heeft daarvoor uiteindelijk 13 jaar gevangenisstraf opgelegd gekregen. Sinds 2021 zit hij gevangen in Nederland.
1.2
Omdat eiser een Ier is, mag hij op grond van het recht van de Europese Unie in Nederland verblijven. Verweerder heeft echter besloten dat eiser geen verblijfsrecht heeft in Nederland vanwege de openbare orde. Ook is eiser ongewenst verklaard. Dat betekent dat eiser na detentie Nederland direct moet verlaten. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daarnaast aan dat hij zo dicht mogelijk bij Schiphol gedetineerd wil zijn. Alleen dan kan zijn gezin uit Ierland hem bezoeken. Als gevolg van het besluit van verweerder is hij in het detentiecentrum in Ter Apel geplaatst, waardoor het lastig is eiser te bezoeken.
1.3
De rechtbank volgt verweerder. Het besluit van verweerder blijft in stand. Wel moet verweerder de proceskosten van eiser vergoeden omdat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase.

Procesverloop

2. Bij besluit van 25 februari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser op grond van het Unierecht beëindigd. Tevens heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Eiser moet Nederland zonder vertrektermijn verlaten.
2.1
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening waarin wordt gevraagd om de rechtsgevolgen van het besluit op te schorten.
2.2
Bij besluit van 29 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2.3
Bij brief van 30 april 2024 heeft de rechtbank eiser meegedeeld dat, ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening, na ontvangst van het beroep, met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank wordt gelijkgesteld.
2.4
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2.5
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2.6
De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2025, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep [1] , op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [naam] als tolk en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Griffierecht
3. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van zijn beroep wegens betalingsonmacht. De rechtbank heeft het verzoek om een vrijstelling vóór de zitting voorlopig toegewezen. Met de door eiser overgelegde gegevens heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling. Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht wordt daarom definitief toegewezen.
Totstandkoming van de besluiten
4. Eiser is geboren op [geboortedatum] . Hij heeft de Ierse nationaliteit en is daarmee een burger van de Europese Unie.
4.1
Eiser is bij onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof Amsterdam van
17 mei 2018 veroordeeld tot 13 jaren gevangenisstraf wegens het medeplegen van doodslag en medeplegen van het verbergen, wegvoeren en wegmaken van een lijk met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen. De misdrijven hebben plaatsgevonden in de periode van 17 februari 2009 tot en met 24 februari 2009.
4.2
Verweerder heeft eiser op 30 augustus 2021 bericht over zijn voornemen tot het beëindigen van zijn EU-verblijfsrecht en tot het ongewenst verklaren van eiser. Eiser heeft zijn zienswijze ingediend. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
4.3
Eiser is in bezwaar niet gehoord.
4.4
In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft daarbij verwezen naar het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 17 mei 2018. Verder heeft verweerder betrokken dat hij eerder in 2011 in Ierland is veroordeeld voor drugshandel. Uit niets blijkt dat bij eiser sprake is van een veranderd normbesef en dat hij niet opnieuw een ernstig strafbaar feit zal plegen. Verweerder vindt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn waardoor verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid moet afwijken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM [2] . Eiser heeft geen beschermenswaardig familie- en gezinsleven of privéleven in Nederland.
Geschil
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het beroep.
5.1
Het beroep van eiser richt zich tegen zowel het besluit van verweerder dat eiser geen verblijfsrecht op grond van het Unierecht in Nederland heeft (hierna: de ontzegging van het EU-verblijfsrecht) als zijn ongewenstverklaring. Uit artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) volgt dat een vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben zolang zijn ongewenstverklaring voortduurt. Dit betekent dat eiser bij de beoordeling van zijn beroep tegen de ontzegging van het EU-verblijfsrecht geen belang heeft zolang de ongewenstverklaring voortduurt [3] . Eisers beroep tegen de ontzegging van het EU-verblijfsrecht is dan ook slechts ontvankelijk als de uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat de hem opgelegde ongewenstverklaring niet langer van kracht is. De rechtbank zal daarom eerst de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring beoordelen. Alleen als die onrechtmatig is, volgt een beoordeling van de ontzegging van het EU-verblijfsrecht.
5.2
Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring betrekt de rechtbank wel ten volle de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd tegen de ontzegging van het EU-verblijfsrecht. Voor beide gevallen is het toetsingskader namelijk gelijk [4] .
Is er een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving?
Juridisch kader
6. Op grond van de Verblijfsrichtlijn [5] kan de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Europese Unie worden beperkt om onder meer redenen van openbare orde. Het aanvoeren van een reden van openbare orde moet in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel, mag alleen gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene en het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving [6] .
6.1
Op grond van artikel 67, eerste lid, van de Vw kan verweerder een Unieburger - voor zover hier relevant - ongewenst verklaren als (onder b) hij is veroordeeld voor een misdrijf waarvoor de maximale gevangenisstraf 3 jaren of meer is bedreigd en (onder c) omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde en hij geen rechtmatig verblijf heeft.
Verweerder moet hierbij toetsen of het persoonlijke gedrag van de Unieburger een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Daarbij moet verweerder in het bijzonder rekening houden met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en met de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst.
6.2
In de uitspraak van 20 november 2015 [7] , heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) uit het arrest Z.Zh. en I.O. afgeleid dat, voor zover nu van belang, verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Verder moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat de hiervoor bedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld. Ook moet verweerder bezien of de vreemdeling sinds het (laatst) gepleegde strafbare feit een positieve gedragsverandering heeft doorgemaakt.
6.3
Het bestreden besluit is een belastend besluit, zodat het aan verweerder is om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor de ongewenstverklaring is voldaan.
Beoordeling
7. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het feit waarvoor eiser is veroordeeld dateert uit 2009 en dat is vijftien jaar geleden. Alleen al op basis van dit tijdsverloop zou de conclusie volgens eiser moeten zijn dat hij geen actueel gevaar meer vormt. Het Gerechtshof Amsterdam heeft eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 jaar, hetgeen erop neerkomt dat verweerder voor een langere periode gevaar aanneemt dan dat gevangenisstraf is opgelegd en dat is disproportioneel. Eiser doet verder een beroep op de klacht die hij heeft ingediend bij het EHRM [8] wegens schending van zijn recht op een eerlijk proces. Om die reden staat zijn strafrechtelijke veroordeling nog niet vast. Eiser vindt ook nog steeds dat hij ten onrechte is veroordeeld. Eiser is in eerste aanleg van doodslag vrijgesproken waardoor de veroordeling kennelijk niet zo rotsvast is als verweerder stelt. Eiser meent dat verweerder de procedure bij het EHRM had moeten afwachten alvorens een besluit te nemen. Verder werpt verweerder volgens eiser ten onrechte tegen dat het weinigzeggend is dat er geen nieuw misdrijf aan het licht is gekomen. Als eiser andere misdrijven zou hebben gepleegd, dan zouden deze vanwege de DNA-afname allang aan het licht zijn gekomen. Het misdrijf dat hij in Ierland heeft gepleegd heeft niet te maken met geweld en is nog langer geleden dan het misdrijf waarvoor hij in Nederland is veroordeeld. Tot slot stelt eiser onder verwijzing naar stukken dat hij zijn gedrag heeft veranderd en dat hij zich in detentie goed gedraagt.
7.1
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De rechtbank volgt verweerder dat aannemelijk is dat van een dergelijke bedreiging sprake is. Naar aanleiding van hetgeen eiser heeft aangevoerd overweegt de rechtbank als volgt.
7.2
Verweerder is terecht uitgegaan van de onherroepelijkheid van de strafrechtelijke veroordeling en de aard en de ernst van het misdrijf. Dat er momenteel nog een procedure loopt bij het EHRM, doet er niet aan af dat de veroordeling in principe vast staat. De stelling van eiser dat, na een eventuele gegrondverklaring van de klacht bij het EHRM, het arrest op grond van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering herzien zou kunnen worden, maakt dit niet anders. Een herzieningsverzoek op grond van genoemd artikel is immers alleen mogelijk wanneer er sprake is van een onherroepelijk geworden vonnis of arrest. Dat de rechtbank eiser op 15 mei 2017 heeft vrijgesproken van doodslag en alleen voor het wegmaken van een stoffelijk overschot heeft veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf, betekent voorts niet dat minder gewicht aan zijn veroordeling in hoger beroep kan worden toegekend.
7.3
Verweerder heeft terecht betrokken dat de misdrijven weliswaar lang geleden zijn gepleegd (in 2009), maar dat vanwege de ernst van het levensdelict de geschokte rechtsorde nog steeds aanwezig is. Verweerder mocht afgaan op het arrest van Gerechtshof Amsterdam van 17 mei 2018. Daarin is onder meer opgenomen dat eiser met het plegen van het levensdelict zich schuldig heeft gemaakt aan een van de zwaarste misdrijven die de Nederlandse strafwet kent en dat het gepleegde feit de rechtsorde schokt en in hevige mate gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij versterkt.
7.4
Verweerder is ook ingegaan op hetgeen is gebeurd sinds 2009. Eiser is in 2011 in Ierland voor drugshandel gepleegd in 2008 veroordeeld. De opgelegde straf was 12 jaren gevangenisstraf waarvan vier jaar voorwaardelijk. Ter zitting heeft eiser gesteld dat deze straf in 2016 is geschorst en hij over de periode van 2016 tot 2021 een normaal leven met zijn gezin heeft opgebouwd, voordat hij in 2021 is overgeleverd aan Nederland. De rechtbank volgt verweerder echter in zijn standpunt dat deze stelling, ook als die klopt, er niet aan afdoet dat nog steeds sprake is van een actuele bedreiging. Dat hij in 2016 vrij was, moet onder voorwaarden zijn geweest zodat eiser minder vrij was in zijn handelen dan dat hij doet voorkomen. In het ECRIS [9] -uittreksel is vermeld dat eiser vóór 2011 ook voor andere delicten is veroordeeld in Ierland. Bovendien is de periode van 2016 tot 2021 relatief kort, gezien de aard en ernst van het strafbare feit waarvoor eiser is veroordeeld in Ierland in 2011 en, met name, in Nederland in 2018. Dat de in Nederland gepleegde delicten uit 2009 stammen, maakt dit niet anders.
7.5
De rechtbank is verder met verweerder van oordeel dat eiser in detentie geen zodanige positieve gedragsverandering heeft laten zien dat verweerder had moeten concluderen dat hij geen actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder heeft bij de beoordeling mogen betrekken dat eiser ontkent dat hij de delicten waarvoor hij is veroordeeld in Nederland, heeft gepleegd. Noch in de strafzaak, noch in deze procedure heeft eiser aangetoond dat hij verantwoordelijkheid voor zijn daden heeft genomen. Verweerder heeft ook kunnen betrekken dat eiser eerder in 2011 voor drugshandel in Ierland is veroordeeld en dat niet blijkt dat sprake is van veranderd normbesef en er daarom sprake is van recidive-gevaar. Dat eisers gedrag in detentie recent lijkt verbeterd, maakt dit niet anders. Ten slotte volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat aan eisers gedrag in detentie beperkt gewicht toekomt omdat het gedrag alleen gerelateerd kan worden aan verblijf in detentie [10] .
7.6
De beroepsgrond slaagt niet.
Belangenafweging
8. Eiser voert aan dat de door verweerder gemaakte belangenafweging ondeugdelijk is. Hij stelt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van het bestreden besluit. Als gevolg van het besluit is hij geplaatst in P.I. Ter Apel omdat hij door het besluit geen rechtmatig verblijf heeft. Het is voor zijn vrouw en zijn twee kinderen nauwelijks mogelijk om hem daar te bezoeken vanwege de afstand en het feit dat er maar maximaal twee mensen op bezoek mogen. De reis naar Ter Apel vanaf Schiphol is voor hen zo lang dat zij altijd meerdere dagen in Nederland moeten verblijven. Zijn vrouw is alleenstaande moeder en financieel is dat voor haar niet mogelijk. Eiser kan niet anders dan in verweer gaan tegen de beslissing omdat deze zijn gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM raakt. Bovendien staat het besluit in de weg aan een spoedige terugkeer naar/overdracht aan Ierland in het kader van een strafonderbreking. Ook is sprake van een versoberd regime in Ter Apel.
8.1
Ter zitting is gebleken dat eiser sinds 11 juni 2024 is gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad. Dit omdat verweerder heeft aangenomen dat het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening in bezwaar schorsende werking heeft en eiser procedureel rechtmatig verblijf heeft. Nadat het bestreden besluit is genomen en eiser beroep heeft ingesteld, is de voorlopige voorziening gewijzigd in een voorlopige voorziening hangende beroep. Die heeft echter geen schorsende werking meer. Dit heeft volgens eiser tot gevolg dat hij momenteel, maar ook na de uitspraak van de rechtbank, overgeplaatst kan worden naar P.I. Ter Apel, zodat verweerder eisers belangen nog steeds moet afwegen. Dit heeft verweerder volgens eiser onvoldoende gedaan.
8.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de plaats van detentie het indirecte gevolg is van het bestreden besluit en dat deze omstandigheden (dus) niet relevant zijn voor de belangenafweging in het kader van de onderhavige besluitvorming. De plaatsing en de omstandigheden in detentie zijn bovendien de verantwoordelijkheid van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Eiser geeft zelf aan te willen terugkeren naar Ierland. Zijn gezin woont in Ierland, dus het gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM wordt niet geraakt.
8.3
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat de plaats van detentie en de detentieomstandigheden niet relevant zijn. Verweerder dient bij een belangenafweging rekening te houden met alle feiten en omstandigheden, dus ook met omstandigheden in het kader van het privé- en familieleven [11] en met indirecte gevolgen van verweerders besluiten. De rechtbank is dus van oordeel dat verweerder deze omstandigheden in de belangenafweging moest betrekken.
8.4
Echter, uit het bestreden besluit en het verweerschrift maakt de rechtbank op dat, zelfs al zouden voornoemde belangen wel worden betrokken, de belangenafweging niet anders zouden uitvallen. Dan blijft immers nog steeds overeind dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft als Unieburger. Ook blijft staan dat, hetgeen niet is betwist, eiser voorlopig niet in aanmerking komt voor strafonderbreking. Ter zitting heeft eiser bovendien verklaard dat hij momenteel niet wil worden overgeplaatst naar Ierland omdat het hier voor hem veiliger is in detentie. Verweerder heeft verder alle andere door eiser aangevoerde belangen, zoals de suïcidepoging van eiser in het verleden en een suïcidepoging van zijn zoon in of omstreeks 2023, in de belangenafweging betrokken.
8.5
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de belangenafweging in het voordeel van de samenleving kunnen laten uitvallen. De omstandigheid dat eiser mogelijk weer naar Ter Apel wordt overgeplaatst, maakt niet dat de besluiten van verweerder onredelijk of onevenredig zijn.
8.6
De beroepsgrond slaagt niet.
De hoorplicht
9. Eiser voert tot slot aan dat hij meerdere keren, namelijk op 14 april 2022, 12 juni 2023 en 6 maart 2024, heeft verzocht om een hoorzitting. Verweerder heeft eiser ten onrechte niet gehoord in bezwaar. Eiser verwijst hierbij naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918. Verweerder had meer informatie moeten inwinnen over de periode van 2016 tot en met 2020 waarin eiser een normaal leven leidde. In de periode daarna is zijn familieleven gewijzigd. Als verweerder de stukken die eiser heeft overgelegd over zijn persoonlijke omstandigheden in detentie onvoldoende vindt, dan had verweerder een hoorzitting moeten houden en vragen moeten stellen. Verweerder had ook vragen moeten stellen over zijn persoonlijk gedrag in detentie. Daarbij had ook gevraagd moeten worden naar welke straf hem nog boven zijn hoofd hangt in Ierland, want alle omstandigheden zijn relevant.
9.1
Op grond van de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling is het uitgangspunt dat verweerder een vreemdeling in bezwaar hoort en dat de verweerder terughoudend moet omgaan met de uitzonderingen op deze hoorplicht. Verweerder mag op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen afzien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Dit is het geval als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De beslissing om op grond van deze bepaling af te zien van het horen, moet worden genomen op grond van wat in het bezwaarschrift is aangevoerd, bezien in samenhang met de overwegingen in het primaire besluit.
9.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen. Daarvoor is het volgende relevant.
9.3
Verweerder heeft na het bezwaar dat was ingediend door eisers vorige gemachtigde op 8 februari 2024, een brief geschreven naar eisers huidige gemachtigde en gevraagd om de bezwaargronden aan te vullen. De gemachtigde van eiser heeft in zijn bezwaarschriften van 6 en 13 maart 2024 algemeenheden aangevoerd die zien op het tijdsverloop, dat zijn vrouw en kinderen hem moeilijk kunnen bezoeken en dat dit onevenredige gevolgen heeft in het kader van 8 EVRM. Als nieuw punt is aangevoerd dat zijn gedrag in detentie is verbeterd. Ook is aangevuld dat eiser in 2020 een suïcidepoging heeft gedaan, dat hij last heeft van angst- en spanningsklachten en dat zijn zoon een suïcidepoging heeft ondernomen. Op 21 maart 2024 heeft verweerder hierop gereageerd en gevraagd om een nadere toelichting. In de schriftelijke reactie van 17 april 2024 wijst de gemachtigde van eiser wederom op het goede gedrag van eiser. Al deze omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank nieuwe omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om een hoorzitting te houden. Verweerder heeft onvoldoende uitgelegd waarom ondanks die omstandigheden en een mogelijke mondelinge toelichting daarop op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat het primair besluit stand zou houden. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat om die reden niet gehoord had hoeven worden. Dit betekent dat het bestreden besluit gebrekkig tot stand is gekomen.
9.4
De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren omdat aannemelijk is dat eiser door het gebrek niet is benadeeld.
De rechtbank vindt het niet aannemelijk dat een hoorzitting waarin gevraagd had kunnen worden naar zijn privé- en familieleven en detentieomstandigheden en gedrag, had geleid tot een andersluidende beslissing. Daartoe acht de rechtbank van belang hetgeen in rechtsoverwegingen 7.4 en 7.5 is overwogen. De periode van 2016 tot en met 2020 waarin eiser stelt dat hij een normaal leven leidde, doet niet af aan de actuele bedreiging. Het gedrag van eiser in detentie, maakt niet dat eiser geen actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving omdat daaraan beperkt gewicht toekomt. Nadere invulling van deze door eiser aangevoerde omstandigheden, had dus niet geleid tot een andersluidende beslissing, hetgeen door verweerder ter zitting is bevestigd. Zelfs al zou de plaats van detentie in de belangenafweging zijn betrokken, dan zou die belangenafweging niet anders worden. Verder oordeelt de rechtbank ook dat eiser in beroep en op zitting de mogelijkheid had om zijn familieleven en persoonlijke omstandigheden van zichzelf en zijn gezin gedetailleerder naar voren te brengen. Dat heeft hij niet gedaan. Voor de rechtbank is daarom ook niet duidelijk waarom de door eiser aanvoerde omstandigheden zouden moeten leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder heeft in de aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om af te zien van de beëindiging van het verblijfsrecht van eiser op grond van het Unierecht en de ongewenstverklaring.
Conclusie en gevolgen
10. De rechtbank verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, ongegrond. Aangezien eiser ongewenst is verklaard en daarom op dit moment geen rechtmatig verblijf kan hebben, heeft eiser geen belang bij de beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen de ontzegging van het EU-verblijfsrecht. Daarom is het beroep, in zoverre, niet-ontvankelijk.
11. Gezien dit oordeel over het beroep is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af.
12. Omdat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.721,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de ontzegging van het EU-verblijfsrecht, niet-ontvankelijk.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank/voorzieningenrechter veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.721,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, voorzitter, en mr. H. Battjes en mr. M.A.J. van Beek, leden, in aanwezigheid van mr. R. Pronk, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan in de hoofdzaak een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaak NL24.21871.
2.Europees verdrag voor de rechten van de mens.
3.Zie onder meer de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2984 en 22 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2265.
5.Richtlijn 2004/38/EG.
6.Dit volgt uit onder meer uit artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn, artikel 67 van de Vw, artikel 8.22 van het Vb en paragraaf B10/2.3 van de Vc.
8.Europees Hof voor de rechten van de mens.
9.European Criminal Records Information System, uittreksel justitiële documentatie van 21 maart 2024.
11.ECLI:NL:RVS:2022:2758, rechtsoverweging 3 en verder.