201705633/1/V3.
Datum uitspraak: 19 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 juni 2017 in zaak nr. 16/30630 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2016 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft en hem ongewenst verklaard.
Bij besluit van 7 december 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep voor zover gericht tegen de beëindiging van het verblijfsrecht niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Dobosz, advocaat te Wassenaar, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Hetgeen als grief 1 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. De vreemdeling, van Poolse nationaliteit, klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgronden gericht tegen de ongewenstverklaring en het daarbij door de staatssecretaris ingenomen standpunt dat zijn gedragingen een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormen, als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG, PB L 158 (hierna: de Verblijfsrichtlijn), dat is geïmplementeerd in artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000).
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:797), kan de staatssecretaris een gemeenschapsonderdaan ongewenst verklaren, maar dient hij daartoe ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 te beoordelen of zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Door de ongewenstverklaring uitsluitend te toetsen aan artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, heeft de rechtbank dit niet onderkend. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 december 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Volgens de vreemdeling was daarvoor geen grond nu het Openbaar Ministerie nooit een maatregel ter plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) heeft gevorderd. Verder betoogt hij dat de staatssecretaris niet heeft gestaafd dat geen sprake is van een positieve gedragsverandering. Volgens de vreemdeling is hem bij de laatste strafoplegging geen hogere straf dan gebruikelijk opgelegd en heeft de staatssecretaris niet voldoende geconcretiseerd welke schade hij heeft aangericht.
5.1. Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 4 oktober 2007, Polat, ECLI:EU:C:2007:581, in de punten 28 en 34 tot en met 39 de vraag of een veelvoud van kleinere strafbare feiten, die elk op zichzelf geen reden kunnen vormen om aan te nemen dat een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving bestaat, de verwijdering van een Turks staatsburger rechtvaardigen, indien verdere strafbare feiten zijn te verwachten en in dezelfde omstandigheden de strafrechtelijke veroordeling van eigen burgers niet gepaard gaat met enige maatregel, als volgt beantwoord: "Gelet op een en ander dient op de negende vraag te worden geantwoord dat artikel 14, lid 1, van besluit nr. 1/80 aldus dient te worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat een verwijderingsmaatregel wordt genomen tegen een Turks staatsburger die meermaals strafrechtelijk werd veroordeeld, voor zover diens persoonlijk gedrag een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is." Uit punt 30 van dit arrest volgt dat dit antwoord van overeenkomstige toepassing is op verwijderingsmaatregelen die lidstaten volgens artikel 27, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn tegen burgers van de Unie nemen.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:62), bieden de richtsnoeren in de mededeling van de Europese Commissie aan het Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Verblijfsrichtlijn (COM(2009) 313 definitief; hierna: de richtsnoeren) een handvat voor de interpretatie van de Verblijfsrichtlijn. Volgens paragraaf 3.2 van deze richtsnoeren kunnen onder bepaalde omstandigheden veelvuldig gepleegde lichte feiten een bedreiging voor de openbare orde vormen, niettegenstaande dat elk strafbaar feit op zichzelf geen voldoende ernstige bedreiging vormt. De nationale autoriteiten moeten dit aantonen en bij hun beoordeling met name rekening houden met de aard van de strafbare feiten, het aantal strafbare feiten en de veroorzaakte schade. Het feit dat een persoon meermaals is veroordeeld, is op zichzelf niet voldoende.
5.3. De vreemdeling is blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 3 oktober 2016 onherroepelijk door de strafrechter veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen variërend van twee dagen tot twee maanden, voor het plegen van negen diefstallen in de periode van december 2015 tot september 2016.
5.4. Nu de vreemdeling zich in een tijdsbestek van nog geen jaar veelvuldig en recent schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten, daardoor herhaaldelijk overlast heeft veroorzaakt en negen keer is veroordeeld door de strafrechter tot in totaal ruim twintig weken onvoorwaardelijke gevangenisstraf, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een actuele en werkelijke bedreiging vormt. Hieruit volgt ook dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen positieve gedragsverandering heeft laten zien.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
5.5. De vreemdeling klaagt echter terecht dat de staatssecretaris zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt in de zin van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000. De staatssecretaris heeft niet toegelicht hoe zijn standpunt dat de vreemdeling, gelet op het aantal onherroepelijke gevangenisstraffen in zeer korte tijd, een zodanige bedreiging voor de samenleving vormt, zich verhoudt tot de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie geen ISD-maatregel heeft gevorderd, in aanmerking genomen dat zodanige maatregel strekt tot beveiliging van de maatschappij en beëindiging van de recidive van een verdachte. Zoals blijkt uit het besluit van 7 december 2016 heeft de staatssecretaris voormelde uitspraak van 18 juni 2013 bij de beoordeling betrokken, maar heeft hij niettemin nagelaten in te gaan op de vraag waarom is afgezien van het vorderen van een ISD-maatregel. Met de algemene tegenwerping aan de vreemdeling, dat hij als veelpleger overlast en maatschappelijke schade teweegbrengt, heeft de staatssecretaris voorts ten onrechte niet nader geconcretiseerd dat en waarom het effect daarvan zodanig ingrijpend is dat een fundamenteel belang van de samenleving op het spel staat en evenmin welke schade de vreemdeling aldus heeft veroorzaakt.
De beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 december 2016 is gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
7. De staatssecretaris moet op de na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 juni 2017 in zaak nr. 16/30630;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 7 december 2016, V-nummer [nummer];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2018
47-846. BIJLAGE
Verblijfsrichtlijn
Artikel 27
1. Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor
economische doeleinden worden aangevoerd.
2. De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen.
Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
(…)
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 67
1. Tenzij afdeling 3 van toepassing is, kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren:
(…)
b. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
(…)
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 8.7
1. Deze paragraaf is van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
(…)
Artikel 8.22
1. Onze Minister kan het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Alvorens hierover een besluit te nemen, houdt Onze Minister in het bijzonder rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en met de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst.
(…)