201001769/1/V2.
Datum uitspraak: 22 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, (hierna: de rechtbank) van 7 januari 2010 in zaak nr. 09/8985 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
Bij besluit van 17 augustus 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en hem tevens ongewenst verklaard.
Bij besluit van 16 februari 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 januari 2010, verzonden op 20 januari 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 februari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op 24 juni 2010 ter zitting behandeld, waar de minister van Justitie (hierna: de minister), vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling belang heeft bij toetsing van het besluit waarbij het besluit tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is gehandhaafd.
2.1.1. De vreemdeling is bij het besluit van 17 augustus 2005 krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ongewenst verklaard.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juli 2006 in zaak nr. 200510434/1; JV 2006/347) is het gevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring verbindt, dat de desbetreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Bij beoordeling van een beroep van een vreemdeling tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan heeft hij, zolang hij ongewenst is verklaard, derhalve geen belang. Dit beroep kan immers nimmer tot rechtmatig verblijf leiden. Ook indien, zoals in dit geval, het niet hebben van rechtmatig verblijf van de desbetreffende vreemdeling een vereiste is om van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring gebruik te maken, kan hij aan het in het besluit tot ongewenstverklaring neergelegd oordeel over de rechtmatigheid van het verblijf dat aan ongewenstverklaring ten grondslag ligt zodanig belang niet ontlenen. De vraag of sprake is, of had moeten zijn, van rechtmatig verblijf, kan ten volle bij de beoordeling van het besluit tot ongewenstverklaring aan de orde worden gesteld. Aldus wordt gewaarborgd dat in rechte kan worden getoetst of sprake is, of had moeten zijn, van rechtmatig verblijf dat aan de aanwending van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring over te gaan in de weg staat. Indien deze toetsing tot het oordeel leidt dat sprake is, of had moeten zijn, van rechtmatig verblijf als vorenbedoeld, is daarmee gegeven dat het besluit tot ongewenstverklaring niet in stand kan blijven.
2.1.3. Belang bij toetsing in rechte van het besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is, bij samenloop daarvan met een besluit tot ongewenstverklaring, dan ook eerst aan de orde, indien het besluit tot ongewenstverklaring wordt herroepen of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Om deze toetsing op dat moment mogelijk te maken, ook indien een besluit tot afwijzing van de aanvraag of intrekking van een verblijfsvergunning inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden, dient de desbetreffende vreemdeling de minister te verzoeken de intrekking van de verblijfsvergunning te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een zodanige vergunning in te dienen. Het uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1 (www.raadvanstate.nl) voortvloeiende beoordelingskader staat niet aan toetsing van een besluit op zodanig verzoek of zodanige aanvraag in de weg, omdat de herroeping, intrekking, dan wel de opheffing van de ongewenstverklaring alsdan een nieuw gebleken feit is als in voormelde uitspraak van 6 maart 2008 bedoeld, dat zodanige toetsing mogelijk maakt.
2.1.4. Door het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen het besluit waarbij het besluit tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is gehandhaafd, niet niet-ontvankelijk te verklaren, heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling bij beoordeling van dat beroep geen belang had, zolang de ongewenstverklaring voortduurde. De tegen het besluit waarbij het besluit tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning is gehandhaafd gerichte beroepsgronden en daarmee de vraag of de staatssecretaris met inachtneming van zijn beleid, neergelegd in onderdeel A5/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) zijn bevoegdheid tot ongewenstverklaring kon aanwenden, konden ten volle worden getoetst in het beroep, voor zover gericht tegen besluit waarbij het besluit tot ongewenstverklaring is gehandhaafd.
2.1.1. De eerste grief slaagt.
2.2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 16 februari 2009 niet op een deugdelijke motivering berust. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beleid, neergelegd in onderdeel B1/5.3.6 van de de Vc 2000, zich niet verhoudt met artikel 3.86, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat hij niet heeft onderzocht welke straf in Nederland zou zijn opgelegd, als de vreemdeling het door het Cour d'appel d'Aix-en-Provence bestrafte misdrijf in Nederland zou hebben gepleegd en hij daarvoor in Nederland zou zijn bestraft. Door te verlangen dat hij in het kader van de volgens de rechtbank door artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 voorgeschreven strafmaatvergelijking onderzoekt welke straf een Nederlandse strafrechter in het geval van de vreemdeling zou hebben opgelegd en in dit verband te overwegen dat het advies van de officier van justitie van het arrondissementsparket te Rotterdam van 10 februari 2005 (hierna: het advies van 10 februari 2005) niet volledig is, heeft de rechtbank niet onderkend dat het advies van 10 februari 2005 een deskundigenbericht is en tot stand gekomen overeenkomstig het beleid, neergelegd in onderdeel B1/5.3.6 van de Vc 2000, welk beleid niet in strijd is met artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000.
2.2.1. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 16 februari 2009 ten grondslag gelegd dat, samengevat weergegeven, hij de vreemdeling krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ongewenst verklaart, omdat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt. De vreemdeling is op 12 maart 2003 in Frankrijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar wegens opiumdelicten, waarvoor volgens het advies van 10 februari 2005 in Nederland door de officier van justitie ter zitting drie tot zes jaar gevangenisstraf zou worden geëist. Omdat de duur van het verblijf van de vreemdeling tenminste vijf jaar bedraagt, maar minder dan zes jaar, bedraagt de in artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000 neergelegde toepasselijke norm voor de ongewenstverklaring 24 maanden. Deze norm wordt in het geval van de vreemdeling overschreden, zodat hij de vreemdeling ongewenst kon verklaren, aldus de staatssecretaris.
2.2.2. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is opgelegd.
Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, Sr, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de onder d bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar: 24 maanden.
Ingevolge het derde lid wordt bij de toepassing van het eerste lid, onder d, mede betrokken de buiten Nederland gepleegde of bestrafte inbreuk op de openbare orde, voor zover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert waartegen een gevangenisstraf van twee, onderscheidenlijk drie jaren of meer is bedreigd en waarbij de strafmaat vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd.
Volgens het beleid, neergelegd in onderdeel A5/2 onder b, van de Vc 2000, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, heeft artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 betrekking op vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verbleven en wier verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd conform het daarvoor geldende beleid, bijvoorbeeld door een beslissing om de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet te verlengen of de verblijfsvergunning in te trekken (zie B1/5.3.6). De glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000 is daarbij van toepassing.
Volgens het beleid, neergelegd in onderdeel B1/5.3.6 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, worden strafbare feiten die in het buitenland zijn gepleegd of bestraft, eveneens bij de beoordeling van het gevaar voor de openbare orde betrokken, doch slechts voor zover het gaat om strafbare feiten die naar Nederlands recht misdrijven zijn. Aan de hand van de gegevens die een vreemdeling heeft verschaft of anderszins bekend zijn geworden, wordt contact opgenomen met het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) voor de vraag welke straf in Nederland voor het desbetreffende strafbare feit zou zijn gevorderd, waarbij wordt aangesloten bij de strafvorderingsrichtlijnen van het OM. De officier van justitie houdt bij het uitbrengen van het advies rekening met de door de desbetreffende vreemdeling aan de staatssecretaris verstrekte, door hem relevant geachte gegevens en bescheiden. In het geval de vreemdeling de genoemde gegevens niet aan de staatssecretaris heeft verstrekt of deze gegevens anderszins niet aan de staatssecretaris bekend zijn geworden, kan de officier van justitie ook aan de hand van het vonnis waarin de buitenlandse veroordeling is vervat, de strafmaat beoordelen, zij het dat hij aan de hand van de uit dat vonnis blijkende feiten en omstandigheden in die gevallen veelal volstaat met het bepalen van een onder- en bovengrens. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister nog toegelicht dat het OM zich bij het vaststellen van de in het beleid vermelde strafvorderingsrichtlijnen mede richt op de gebruikelijke straftoemeting door de Nederlandse strafrechter en dat hij, indien het advies van de officier van justitie een onder- en bovengrens vermeldt, bij de besluitvorming uitgaat van de ondergrens.
2.2.3. Uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 66) blijkt dat onder een onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 tevens moet worden verstaan een onherroepelijk geworden buitenlands vonnis. Waar sprake is van een buitenlands vonnis dat verschilt met de Nederlandse situatie bijvoorbeeld in geval het vonnis strekt tot opleggen van de doodstraf wordt bezien of het strafbare feit, indien het in Nederland zou zijn gepleegd en tot een rechterlijke uitspraak zou hebben geleid, reden zou zijn geweest voor ongewenstverklaring (Kamerstukken II 1998/99, 26 735, nr. 7, blz. 210). Uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 (nota van toelichting, blz. 161; Stb. 2000, 497) volgt dat deze bepaling beoogt te voorkomen dat een verleende verblijfsvergunning wordt ingetrokken, dan wel dat een vreemdeling ongewenst wordt verklaard op grond van een buitenlandse veroordeling wegens een aldaar gepleegd feit dat naar Nederlands recht niet strafbaar is, dan wel waarvoor naar Nederlandse maatstaven, gelet op de mogelijke verschillen in straftoemetingsbeleid alsook de individuele omstandigheden van de desbetreffende vreemdeling in aanmerking nemende, een aanzienlijk lichtere strafmaat geldt. In deze gevallen valt immers niet in te zien dat het in het buitenland gepleegde strafbare feit waarvoor de vreemdeling is veroordeeld, ertoe zou moeten leiden dat daarmee aannemelijk is dat hij in Nederland een gevaar vormt voor de openbare orde.
2.2.4. Als de staatssecretaris in het buitenland gepleegde en bestrafte feiten (hierna: de buitenlandse veroordeling) krachtens artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000, al dan niet mede, ten grondslag legt aan de ongewenstverklaring, is daaraan inherent dat geen omzetting van de buitenlandse veroordeling door een Nederlandse rechter plaatsvindt. In het kader van een verblijfsrechtelijk geding is het immers niet mogelijk de Nederlandse strafrechter te laten oordelen over de vraag of de desbetreffende vreemdeling ¬- zou het strafbare feit in Nederland zijn gepleegd en de desbetreffende vreemdeling daarvoor zijn vervolgd - zou zijn veroordeeld en, zo ja, welke straf zou zijn opgelegd. De buitenlandse veroordeling is derhalve ook voor de staatssecretaris een gegeven. Een zuiver grammaticale interpretatie van artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 moet derhalve worden verworpen.
2.2.5. Omdat het niet mogelijk is de zaak ter beoordeling aan de Nederlandse strafrechter voor te leggen, heeft de staatssecretaris zich voor de keuze gesteld gezien, of en, zo ja, op grond waarvan, hij aan buitenlandse veroordelingen in Nederland verblijfsrechtelijke gevolgen verbindt, en, indien hij dergelijke gevolgen aan een buitenlandse veroordeling verbindt, op welke wijze hij zijn bevoegdheid ter zake aanwendt. Bij deze keuze heeft hij een zekere beoordelingsvrijheid.
2.2.6. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris met het beleid, neergelegd in onderdeel B1/5.3.6 van de Vc 2000, zoals toegelicht ter zitting bij de Afdeling, tot een met artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 strijdige beleidsbepaling is gekomen. Dat, zoals uit de aangevallen uitspraak blijkt, ook een andere beleidsmatige invulling van dat artikel mogelijk zou zijn geweest, laat onverlet dat het, gelet op de hem toekomende beoordelingsvrijheid, in de eerste plaats aan de staatssecretaris is deze beleidsmatige keuze te maken en niet aan de rechter dit in zijn plaats te doen.
2.2.7. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het advies van de officier van justitie een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 december 2009, in zaak nr. 200901087/1/V1; www.raadvanstate.nl) moet de staatssecretaris, indien hij een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Indien een advies van de officier van justitie aan deze vereisten voldoet, kan de vreemdeling, zoals de minister ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, desgewenst een eigen deskundigenadvies laten uitbrengen, in welk geval de staatssecretaris de officier van justitie opnieuw om advies zal moeten vragen om op het door de vreemdeling overgelegde deskundigenadvies te reageren.
2.2.8. Het advies van 10 februari 2005 is opgesteld overeenkomstig de vereisten van het beleid, neergelegd in onderdeel B1/5.3.6 van de Vc 2000 en met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Hoewel in het advies niet uitdrukkelijk naar de strafvorderingsrichtlijnen van het OM wordt verwezen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich er niet van heeft vergewist dat deze niet - mede - bij de totstandkoming van het advies zijn betrokken, zoals volgens het beleid, neergelegd in voormeld onderdeel B1/5.3.6 van de Vc 2000 is vereist.
2.2.9. De vreemdeling heeft geen gebruik gemaakt van de in het beleid, neergelegd in onderdeel B1/5.3.6 van de Vc 2000, geboden mogelijkheid de zijns inziens voor de advisering door de officier van justitie relevante gegevens over te leggen. Het advies van 10 februari 2005 is derhalve uitsluitend gebaseerd op de buitenlandse veroordeling en informatie waarover de staatssecretaris en de officier van justitie ambtshalve beschikten. Hoewel de motivering van het advies summier is, kan onder deze omstandigheden niet worden staande gehouden dat het niet inzichtelijk of concludent is.
2.2.10.Nu de vreemdeling geen eigen deskundigenadvies heeft overgelegd waaruit blijkt dat de in het advies van 10 februari 2005 vermelde strafeis in overwegende mate afwijkt van de straf die in - volgens de vreemdeling - vergelijkbare gevallen is opgelegd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het advies van 10 februari 2005 ten onrechte aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd.
2.2.11. Ook de tweede grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. Uit hetgeen onder 2.1.4. is overwogen, volgt dat de uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van de vreemdeling gericht tegen het besluit waarbij het besluit tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is gehandhaafd, niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit beroep dient alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard. Uit hetgeen hiervoor onder 2.2.11. is overwogen, volgt dat de uitspraak ook dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van de vreemdeling gericht tegen het besluit waarbij het besluit tot ongewenstverklaring is gehandhaafd, gegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 16 februari 2009 waarbij het besluit tot ongewenstverklaring is gehandhaafd toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, gegeven het vorenstaande, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris in het besluit van 16 februari 2009 ten onrechte ongemotiveerd is voorbij gegaan aan zijn beroep op het bijzondere beleid dat de staatssecretaris voert voor vreemdelingen die als minderjarige naar Nederland zijn gekomen in het kader van gezinshereniging.
2.4.1. Volgens het beleid, neergelegd in onderdeel, B1/5.3.6 van de Vc 2000 - voor zover thans van belang - geldt ten aanzien van vreemdelingen die in Nederland zijn geboren, dan wel voor hun tiende levensjaar tot Nederland zijn toegelaten, om reden van hun bijzondere banden met Nederland, dat bij een verblijfsduur van ten minste tien en minder dan vijftien jaar alleen in geval van veroordeling wegens handel in verdovende middelen ontzegging van verder verblijf en ongewenstverklaring plaats zal vinden en bij een verblijfsduur van ten minste vijftien jaar niet tot verblijfsbeëindiging wordt overgegaan.
2.4.2. Hoewel de vreemdeling zich in zijn bezwaarschrift uitdrukkelijk op voormeld beleid heeft beroepen, heeft de staatssecretaris in het besluit van 16 februari 2009 niet kenbaar gemotiveerd waarom dit beroep niet kan slagen. De klacht is dan ook terecht voorgedragen. Nu de vreemdeling echter niet voor zijn tiende levensjaar tot Nederland is toegelaten en hij ten tijde van het plegen van de strafbare feiten in de periode 1 juli 2000 tot 3 juli 2001 niet ten minste tien jaar in het bezit van een verblijfsvergunning in Nederland verbleef - hij is geboren op 24 juli 1976, in 1994 met een machtiging tot voorlopig verblijf Nederland ingereisd en hem is met ingang van 17 november 1994 een verblijfsvergunning verleend - kon er redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat het beroep van de vreemdeling op voormeld beleid vruchteloos was. Hoewel het beter was geweest als de staatssecretaris dit in het besluit van 16 februari 2009 had vermeld, kan de klacht van de vreemdeling, gelet op het vorenstaande, niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
2.5. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris ten onrechte niet de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000 heeft toegepast, zoals deze luidde ten tijde van de inbreuk op de openbare orde, waarvoor hij in Frankrijk is veroordeeld.
2.5.1. Dit betoog faalt. De staatssecretaris diende het besluit te nemen met inachtneming van het op dat moment geldende recht. Hij heeft dan ook terecht de glijdende schaal toegepast, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het besluit.
2.6. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat in de gang van zaken rond zijn uitlevering aan Frankrijk bijzondere omstandigheden zijn gelegen, in verband waarmee de staatssecretaris met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken. De staatssecretaris had de aan hem verleende verblijfsverblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet mogen intrekken en hem niet ongewenst mogen verklaren.
2.6.1. Het betoog faalt. Aan het besluit waarbij de vreemdeling ongewenst is verklaard, heeft de staatssecretaris het advies van 10 maart 2005 over de hiervoor onder 2.2.1. genoemde veroordeling van de vreemdeling in Frankrijk van 12 maart 2003 ten grondslag gelegd. Een eventuele, aan een veroordeling in het buitenland voorafgaande, uitlevering moet bij de totstandkoming van het beleid, neergelegd in onderdeel B1/5.3.6 van de Vc 2000 geacht worden te zijn betrokken en is reeds hierom geen bijzondere omstandigheid, als vorenbedoeld. De vreemdeling heeft, zoals de staatssecretaris terecht aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, ook overigens geen bijzondere omstandigheden aangevoerd.
2.7. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van zijn beroep op het familieleven met zijn ouders, broer en zuster onjuist heeft uitgevoerd. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris bij zijn belangenafweging de bijzondere band met zijn ouders en broer en zuster niet onderkend en heeft hij er ten onrechte een veroordeling bij betrokken die in hoger beroep is vernietigd.
2.7.1. Gezien het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden die de staatssecretaris kenbaar aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd en waarbij hij al hetgeen de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd heeft betrokken, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de door de vreemdeling bedoelde belangenafweging op onjuiste wijze heeft uitgevoerd. Dat een door de staatssecretaris aan de vreemdeling tegengeworpen veroordeling volgens de vreemdeling in hoger beroep is vernietigd, laat onverlet dat de staatssecretaris de vreemdeling op grond van hetgeen hij hem in het besluit overigens heeft tegengeworpen, terecht als een gevaar voor de openbare orde heeft aangemerkt.
2.8. Aan beoordeling van de bij de rechtbank voorgedragen, hiervoor niet besproken beroepsgrond wordt niet toegekomen. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond dan wel onderdelen van het besluit van 16 februari 2009 waarop deze betrekking heeft en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die grond valt thans dientengevolge buiten het geschil.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 7 januari 2010 in zaak nr. 09/8985;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit waarbij het besluit tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is gehandhaafd, niet-ontvankelijk, en voor zover gericht tegen het besluit waarbij zijn ongewenstverklaring is gehandhaafd, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. S.J.E. Horstink von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2010
284-572.
Verzonden: 22 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,