ECLI:NL:RBDHA:2025:8551

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
NL25.15129
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag van eiser met verblijfsstatus in Denemarken

Deze uitspraak betreft de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag van eiser, die van Syrische nationaliteit is en een verblijfsstatus heeft in Denemarken. Eiser heeft op 25 februari 2025 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar de minister heeft deze aanvraag op 26 maart 2025 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 9 mei 2025 de zaak behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft aangenomen dat eiser een verblijfsstatus heeft in Denemarken, gebaseerd op informatie uit Eurodac. Eiser heeft geen concrete feiten aangedragen die deze conclusie kunnen weerleggen. De rechtbank oordeelt dat de minister zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag baseren en dat er geen reëel risico op refoulement is. Eiser's beroep op artikel 17 van de Dublinverordening wordt verworpen, omdat de minister de aanvraag niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.15129

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. G.J. van Kammen),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: N. Mikolajczyk).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 [1] . Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag in stand kan blijven. De minister heeft ervan mogen uitgaan dat eiser een verblijfsstatus heeft in Denemarken. Ook kan er ten aanzien van Denemarken worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het beroep van eiser op artikel 17 van de Dublinverordening en de belangen van de kinderen maken evenmin dat de minister tot een ander oordeel had moeten komen. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 25 februari 2025 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 26 maart 2025 deze aanvraag in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 9 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]
4. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 22 oktober 2015 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Denemarken en dat aan eiser op 25 januari 2016 internationale bescherming is verleend door de Deense autoriteiten.
5. De minister heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Herhaling zienswijze
6. De rechtbank overweegt als eerste dat de stelling van eiser in beroep dat zijn zienswijze als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, onvoldoende is om te kunnen worden aangemerkt als een beroepsgrond waarop de rechtbank moet ingaan. De minister is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de zienswijze. Het is aan eiser om in beroep concreet aan te geven waarom de reactie van de minister op de zienswijze volgens hem niet juist of toereikend is. De rechtbank zal zich dan ook richten op wat eiser in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank verwijst hierbij naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). [2]
Mocht de minister ervan uitgaan dat eiser een verblijfsstatus heeft in Denemarken?
7. Eiser voert aan dat de minister er ten onrechte vanuit gaat dat eiser in Denemarken beschikt over een verblijfsstatus. De minister heeft zich volgens eiser ten onrechte enkel gebaseerd op Eurodac, terwijl dat systeem niet geschikt is om te achterhalen of een vreemdeling internationale bescherming geniet in een andere lidstaat. Eiser wijst op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 14 maart 2025. [3] Verder voert eiser aan dat de minister ten onrechte stelt dat het aan eiser is om navraag te doen over zijn verblijfsstatus in Denemarken. Volgens eiser ligt het juist in de lijn der verwachting dat de minister deze werkzaamheden verricht, omdat de minister degene is die een rechtsgevolg verbindt aan het hebben van een verblijfsvergunning in een ander land.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat uit Eurodac volgt dat eiser op 22 oktober 2025 in Denemarken heeft verzocht om internationale bescherming en dat de Deense autoriteiten op 25 januari 2016 deze internationale bescherming aan eiser hebben verleend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op deze informatie mogen baseren. Eiser heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat er niet van de informatie uit Eurodac kan worden uitgegaan. De enkele stelling dat Eurodac niet geschikt zou zijn om te bepalen op een vreemdeling in een andere lidstaat internationale bescherming geniet, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister zich terecht heeft op het standpunt heeft gesteld dat het vervolgens aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij niet langer beschikt over een geldige verblijfsstatus in Denemarken. Eiser heeft geen omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat hij geen internationale bescherming meer zou hebben in Denemarken. Een internationale beschermingsstatus eindigt alleen na een individuele beoordeling. Een lidstaat moet een internationale beschermingsstatus expliciet beëindigen of intrekken. [4] De rechtbank volgt de conclusie van de minister dat niet is gebleken dat de verblijfsstatus van eiser in Denemarken is ingetrokken. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Anders dan in de onderhavige zaak, kon in dat geval niet uit Eurodac worden afgeleid dat er daadwerkelijk internationale bescherming was verleend aan de vreemdeling.
Mocht de minister ten aanzien van Denemarken uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
8. Eiser voert aan dat ten aanzien van Denemarken niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat er bij terugkeer naar Denemarken sprake is van een reëel risico op direct en indirect refoulement. Eiser wijst op het ontbreken van een asielverzoek in Denemarken en gaat ervan uit dat hij van de Deense autoriteiten moet terugkeren naar Syrië. Bovendien is er volgens eiser sprake van een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Denemarken. Dat Denemarken op dit moment niet gedwongen uitzet naar Syrië is volgens eiser geen reden om erop te vertrouwen dat hij veilig is in Denemarken. Dit neemt volgens eiser niet weg dat de Deense autoriteiten nog steeds de intentie hebben om Syrische vluchtelingen uit te zetten.
8.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 6 september 2023 [5] heeft geoordeeld dat er niet langer sprake is van een evident en fundamenteel verschil tussen het Deense en het Nederlandse beschermingsbeleid voor Syriërs en dat vreemdelingen met de Syrische nationaliteit in beginsel geen reëel risico op indirect refoulement lopen als zij terug moeten naar Denemarken. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Eiser heeft ook geen concrete aanwijzingen aangevoerd waaruit zou blijken dat Denemarken tegenover hem haar verdragsverplichtingen niet nakomt, zodat de minister ook op dit punt uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Mocht eiser problemen ervaren in Denemarken dan kan hij zich wenden tot de (hogere) Deense autoriteiten. De rechtbank is niet gebleken dat dit voor eiser onmogelijk of bij voorbaat zinloos is.
Had de minister toepassing moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening?
9. Eiser voert verder aan dat de minister ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid neergelegd in artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser voert in dit kader aan dat er sprake is van onevenredige hardheid door eiser terug te sturen naar Denemarken om haar de asielprocedure te doorlopen, terwijl zijn vrouw en kinderen in Nederland verblijven en hier de asielprocedure doorlopen. De minister is gehouden om het gezin bij elkaar te houden, zeker nu het gezin al eerder door de vlucht gescheiden is geweest.
9.1.
Deze beroepsgrond treft geen doel, omdat er in het geval van eiser geen sprake is van een overdracht in het kader van de Dublinverordening. De minister heeft de asielaanvraag van eiser immers niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat eiser terug moet keren naar Denemarken omdat hij daar internationale bescherming geniet. Artikel 17 van de Dublinverordening is daarom niet van toepassing.
Heeft de minister voldoende rekening gehouden met de belangen van de minderjarige kinderen van eiser?
10. Eiser voert verder aan dat de minister een onjuist toetsingskader hanteert ten aanzien van het belang van het kind en ten onrechte geen grondig onderzoek heeft gedaan naar de belangen van zijn minderjarige kinderen. Het is evident dat het in het belang van de kinderen is om bij hun beide ouders op te groeien. Eiser doet een beroep op verschillende artikelen uit de Dublinverordening en ook op artikel 24 van het Handvest.
10.1.
Nu eiser in Denemarken internationale bescherming geniet, wordt in beginsel aangenomen dat hij een zodanige band heeft met Denemarken dat het voor hem redelijk zou zijn om naar dat land te gaan, zoals bedoeld in artikel 3.106a, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling [6] . Uit die rechtspraak volgt ook dat de minister van dit uitgangspunt moet afwijken als er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die tot een andere conclusie leiden. Zo staat in artikel 3.106a, derde lid, van het Vb 2000 dat bij de beoordeling als bedoeld in het tweede lid alle relevante feiten en omstandigheden betrokken moeten worden, waaronder de aard, duur en omstandigheden van het eerdere verblijf. Hieronder vallen ook de belangen van het kind als bedoeld in artikel 24 van het Handvest. [7]
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister het juiste toetsingskader heeft gehanteerd. De minister heeft de belangen van de kinderen betrokken bij de beoordeling van de vraag of de band van eiser met Denemarken dusdanig is dat het voor hem redelijk is om naar Denemarken te gaan. Binnen deze procedure is de minister niet gehouden om een verdere belangenafweging te maken waarbij de belangen van de kinderen worden meegewogen. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat indien eiser verblijf in Nederland wenst op reguliere gronden hij een daartoe strekkende aanvraag kan indienen.

Conclusie en gevolgen

11. De minister heeft de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Tesfai, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.Zie de uitspraken van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2169) en 7 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1028).
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:740).
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3286).
6.Zie de uitspraken van de Afdeling van 15 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4685) en 1 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:326).
7.Zie ook de Afdelingsuitspraak van 7 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2668.