ECLI:NL:RVS:2018:2169

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
201801023/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag door een transgender vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 januari 2018 een asielaanvraag van een transgender vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 18 december 2017 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd waarom de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor asiel, en dat de vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat haar genderidentiteit en de daarmee samenhangende problemen een ernstige beperking van haar bestaansmogelijkheden in Cuba opleverden.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat haar problemen verband hielden met haar genderidentiteit en dat deze problemen als vervolging in vluchtelingrechtelijke zin moesten worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in zijn besluit voldoende had ingegaan op de aanvullingen en correcties van de vreemdeling en dat de beroepsgronden van de vreemdeling faalden. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de persoonlijke omstandigheden van asielzoekers, in het bijzonder wanneer het gaat om genderidentiteit en de gevolgen daarvan in het land van herkomst. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat haar problemen in Cuba zodanig ernstig waren dat deze als vervolging moesten worden aangemerkt.

Uitspraak

201801023/1/V2.
Datum uitspraak: 4 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 januari 2018 in zaak nr. NL17.15450 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 26 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaken ECLI:NL:RVS:2018:2168 en ECLI:NL:RVS:2018:2170 ter zitting behandeld op 26 april 2018, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.S. Schoot, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. H. van der Wal, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij is geboren als man, maar zich vrouw voelt en zich als vrouw kleedt. De Afdeling zal daarom vrouwelijke aanduidingen gebruiken.
Zij heeft verklaard dat zij meerdere malen is aangehouden door de politie en meerdere waarschuwingsbrieven heeft ontvangen. Ook heeft zij verklaard dat aan haar boetes zijn opgelegd en dat de autoriteiten haar hebben bedreigd met gevangenschap.
1.1. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling transgender is. De staatssecretaris heeft ook de door de vreemdeling ondervonden problemen geloofwaardig geacht.
De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar ondervonden problemen een zo ernstige beperking van haar bestaansmogelijkheden opleveren dat het voor haar onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied in Cuba te functioneren. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar problemen verband houden met haar genderidentiteit en dat deze niet zwaarwegend genoeg zijn om als vervolging in vluchtelingrechtelijke zin aan te merken.
1.2. De in deze grief opgeworpen vraag heeft de Afdeling bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2018:2168, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat de grief leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Wat voor het overige is aangevoerd, hoeft geen bespreking. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, overweegt de Afdeling als volgt.
Beroepsgronden
3. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte de op 22 november 2017 ingediende aanvullingen en correcties op het nader gehoor niet heeft meegewogen bij het voornemen, evenals informatie uit in de zienswijze vermelde bronnen. De vreemdeling heeft niet onderkend dat de staatsecretaris in het besluit van 18 december 2017 is ingegaan op wat zij in de aanvullingen en correcties heeft vermeld. De vreemdeling heeft niet gemotiveerd waarom deze reactie van de staatssecretaris tekortschiet. De staatssecretaris is verder ook ingegaan op de door de vreemdeling in de zienswijze aangehaalde landeninformatie, voor zover deze te herleiden is. De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft verder betoogd dat wat zij heeft verklaard over haar genderidentiteit haar privéleven raakt dat door artikel 8 van het EVRM wordt beschermd. Dit betoog is een herhaling van wat zij in de zienswijze heeft aangevoerd en waarop de staatssecretaris in het besluit gemotiveerd heeft gereageerd. De vreemdeling heeft niet gemotiveerd waarom deze reactie van de staatssecretaris tekortschiet. Reeds hierom faalt de beroepsgrond.
5. De vreemdeling heeft ten slotte betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte ambtshalve heeft geweigerd krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in Cuba behandeling ontving voor haar HIV-besmetting en dat mag worden verondersteld dat zij deze behandeling bij terugkeer opnieuw krijgt. De vreemdeling heeft gesteld dat dit niet zeker is, maar heeft dat niet onderbouwd. Hiermee heeft zij het standpunt van de staatssecretaris onvoldoende weerlegd. De beroepsgrond faalt.
6. Gelet op het voorgaande en omdat er geen verdere beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, moet het beroep ongegrond worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 januari 2018 in zaak nr. NL17.15450;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Engelhart, griffier.
w.g. Verheij w.g. Engelhart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018
643.