ECLI:NL:RVS:2018:2169
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- H. Troostwijk
- D.A. Verburg
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag door een transgender vreemdeling
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 januari 2018 een asielaanvraag van een transgender vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 18 december 2017 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd waarom de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor asiel, en dat de vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat haar genderidentiteit en de daarmee samenhangende problemen een ernstige beperking van haar bestaansmogelijkheden in Cuba opleverden.
In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat haar problemen verband hielden met haar genderidentiteit en dat deze problemen als vervolging in vluchtelingrechtelijke zin moesten worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in zijn besluit voldoende had ingegaan op de aanvullingen en correcties van de vreemdeling en dat de beroepsgronden van de vreemdeling faalden. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de persoonlijke omstandigheden van asielzoekers, in het bijzonder wanneer het gaat om genderidentiteit en de gevolgen daarvan in het land van herkomst. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat haar problemen in Cuba zodanig ernstig waren dat deze als vervolging moesten worden aangemerkt.